Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/35934/GB, 9 februari 2024, beroep
Uitspraakdatum:09-02-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/35934/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    9 februari 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft verzocht om in aanmerking te komen voor detentiefasering conform de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden zoals die gold vóór 1 juli 2021 (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) en deelname aan een penitentiair programma (PP)) conform het overgangsrecht. 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 29 augustus 2023 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M.J.H. Mühlstaff, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De beoordeling
Klager heeft – gelet op de inhoud van de zaak – verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie is van oordeel dat de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. Zij wijst klagers verzoek daarom af.

Klager is sinds 22 april 2022 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 65 maanden met aftrek, wegens kort gezegd handelen in strijd met de Opiumwet. De datum waarop klager (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld, is momenteel – blijkens klagers meest recente registratiekaart – kennelijk bepaald op 15 april 2025.

Ten aanzien van de ZBBI
Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 is de ZBBI als zodanig verdwenen. In plaats daarvan is de BBA gekomen. De beroepscommissie heeft in RSJ 28 juni 2021, 21/21661/GB, overwogen dat verweerder ook ná 1 juli 2021 in diens beslissingen op verzoeken tot plaatsing in een ZBBI dient na te gaan of de gedetineerde daarvoor reeds vóór 1 juli 2021 in aanmerking kwam, mits de gedetineerde dit verzoek tijdig (dus in elk geval vóór 1 juli 2021) bij de directeur of bij verweerder heeft gedaan. Als dat het geval is, dienen ook deze gedetineerden – middels een selectiebeslissing voor een ZBBI – in aanmerking te komen voor het overgangsrecht en aldus van rechtswege in een BBA te worden geplaatst. 

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij vóór 1 juli 2021 niet in aanmerking kwam voor plaatsing in een ZBBI en de ZBBI sindsdien als zodanig niet meer bestaat. Klager zou voorts pas in aanmerking zijn gekomen voor het overgangsrecht als hij al vóór 1 juli 2021 in de ZBBI verbleef of had kunnen verblijven. De bestreden beslissing is op dit onderdeel dan ook juist. Overigens heeft de beroepscommissie in RSJ 28 juni 2021, 21/21661/GB, overwogen dat voornoemd overgangsrecht geen strijd oplevert met hogere wet- en regelgeving. 

Ten aanzien van het PP
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:
-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;
-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;
-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;
-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;
-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde:
-    die vóór 1 december 2021 onherroepelijk is veroordeeld en waarbij de detentie ook voor die datum is aangevangen, of
-    van wie de voorlopige hechtenis vóór 1 december 2021 is aangevangen,
als de einddatum van zijn detentie vóór 1 december 2024 valt. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:
-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;
-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

Klager komt gelet op het bovenstaande en gelet op de einddatum van zijn detentie niet in aanmerking voor het overgangsrecht. Hoewel klager stelt dat hij daar wel voor in aanmerking komt, omdat zijn voorlopige hechtenis is geschorst en dáárdoor de einddatum van zijn detentie pas na 1 december 2024 is komen te liggen, stelt de beroepscommissie vast dat deze ‘uitzondering’ nergens in wet- en/of regelgeving is geregeld. De bestreden beslissing is op dit onderdeel dan ook juist.  

Conclusie 
De beroepscommissie zal het beroep gelet op het voorgaande ongegrond verklaren. 

 

3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 9 februari 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. C. Fetter, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven