Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/35277/GB, 18 januari 2024, beroep
Uitspraakdatum:18-01-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/35277/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    18 januari 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager], geboren op 1 juli 2004 (hierna: klager)

 

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 31 maart 2023 beslist dat klager niet in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) wordt geplaatst, maar dat hij geplaatst blijft in het huis van bewaring (HVB) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Lelystad.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 21 april 2023 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsvrouw, mr. S.L. Prass, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing. De beroepscommissie heeft dit beroep gegrond verklaard en verweerder opdracht gegeven om een nieuwe beslissing te nemen (RSJ 11 juli 2023, 23/33415/GB). 

Verweerder heeft op 25 juli 2023 – in de interpretatie van de beroepscommissie – het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Klager raadsvrouw heeft namens klager bezwaar ingesteld tegen deze beslissing. Verweerder heeft het bezwaarschrift (terecht) aangemerkt als beroepschrift en dit doorgestuurd naar de RSJ om het als zodanig te behandelen.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Volgens het Openbaar Ministerie (OM) zou klager jeugdigen in een JJI negatief beïnvloeden. Dit argument is verder niet onderbouwd. In de periode dat klager in een JJI werd geobserveerd was hiervan ook geen sprake.

Klager is in België berispt voor enkele feiten. Tijdens die delicten was klager ook nog minderjarig. Hij heeft daarvoor in een jeugdinrichting in België verbleven. Klager heeft de feiten niet erkend en in ieder geval niet bekend dat hij leiding zou hebben gegeven aan een criminele organisatie. Bovendien heeft ‘deelname aan een criminele organisatie’ in het Belgische rechtssysteem een heel andere strekking dan in het Nederlandse artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

Het feit dat er nog geen rapport over klager aanwezig was, had juist reden moeten vormen om níet af te wijken van de hoofdregel dat klager in een JJI moet worden geplaatst. Er zijn op dit moment onvoldoende redenen om hiervan af te wijken. Het is niet de bedoeling dat het OM een voorschot neemt op de inhoudelijke behandeling van de zaak door zich te verzetten tegen klagers plaatsing in een JJI.

Standpunt van verweerder
Op het moment van de bestreden beslissing was er nog geen Pro Justitia-rapportage bekend. Deze is op 14 september 2023 opgeleverd. Omdat klager niet heeft willen meewerken aan het onderzoek, heeft dit geen nieuwe relevante informatie opgeleverd. Voorafgaand aan de bestreden beslissing is wel contact opgenomen met de officier van justitie. Deze blijft bij de zienswijze dat klager niet geschikt is voor verblijf in een jeugdinrichting, vanwege de zwaarte van het delict en zijn gedrag en houding.

Verweerder citeert gedeeltes uit de Pro Justitia-rapportage van 14 september 2023 en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming ten behoeve van de zitting. Klager wordt verdacht van zeer ernstige feiten (uitlokken van poging tot moord door minderjarige uitvoerders). Het OM heeft twintig jaar gevangenisstraf geëist. De rechtbank zal op 21 december 2023 uitspraak doen.

Er is gerechtvaardigd afgeweken van het uitgangspunt dat klager in een JJI moet worden geplaatst, ook al wordt daarmee vooruitgelopen op het inhoudelijke oordeel van de rechtbank. Verweerder is ook verantwoordelijk voor het beschermen van jeugdigen die al in een JJI verblijven. Hun veiligheid kan niet worden gegarandeerd als klager in een JJI wordt geplaatst.

De stelling van de advocaat dat ‘deelname aan een criminele organisatie’ in België wezenlijk anders is dan in Nederland, is niet onderbouwd en doet verder niet af aan de ernst van de feiten.

 

3. De beoordeling
Klager verblijft op dit moment in het HVB van de PI Lelystad. Hij stelt zich op het standpunt dat hij in een JJI (had) moet(en) worden geplaatst.

Klager is inmiddels in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar (Rechtbank Amsterdam 21 december 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:8315). Plaatsing in een JJI is daarom en gelet op de limitatieve opsomming in artikel 8, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj), inmiddels niet meer mogelijk. Klager moet nu in de gevangenis van een PI worden geplaatst.

Ten aanzien van klagers verblijf in een PI in de periode van 25 juli 2023 tot 21 december 2023 overweegt de beroepscommissie – ten overvloede – als volgt.

In RSJ 11 juli 2023, 23/33415/GB heeft de beroepscommissie overwogen dat het uitgangspunt moet zijn dat klager (een jeugdige die toen voorlopig was gehecht) in een JJI wordt geplaatst en slechts in een uiterste noodsituatie in een PI. Over de vraag of verweerder heeft kunnen concluderen dat sprake was van een dergelijke uiterste noodsituatie, overwoog de beroepscommissie in die uitspraak:

“De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder deze conclusie onvoldoende heeft gemotiveerd. De aanwijzing van het OM is op zichzelf begrijpelijk en de aard van de verdenking tegen klager is bijzonder ernstig te noemen. Maar daaruit volgt niet zonder meer dat klager ongeschikt is om in een groep met andere jeugdigen te functioneren. Bovendien heeft de rechtbank de argumenten van het OM kennelijk al gewogen en anders geconcludeerd. Verweerder dient weliswaar zowel de aanwijzingen van het OM als van de rechtbank mee te wegen, maar aan de aanwijzing van de rechtbank moet – naar het oordeel van de beroepscommissie – meer gewicht worden toegekend. Dat kan alleen anders zijn, als het OM informatie heeft die de rechter destijds niet had. Het is echter niet gesteld of gebleken dat dat zo is.

Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat niets bekend is over klagers persoonlijke omstandigheden. Dat maakt het sowieso lastig om een weloverwogen keuze te maken tussen een JJI en een PI. Het was dan ook wenselijk geweest als een (beknopt) gedragsdeskundig advies was ingewonnen, vóórdat verweerder zijn beslissing nam, zelfs als dat alleen voor deze beslissing had moeten worden opgemaakt. Als dat praktisch niet haalbaar was, dan had op z’n minst – op basis van het dossier – overleg kunnen plaatsvinden met bijvoorbeeld het hoofd behandeling van een JJI. Zo iemand kan de groepsgeschiktheid van klager beter inschatten dan verweerder, het OM of de rechtbank.”

Nieuw ten opzichte van deze uitspraak is – ten tijde van de bestreden beslissing – dat klager weigerde om mee te werken aan gedragsdeskundige rapportage. Dat staat hem vrij, maar daardoor vindt de beroepscommissie het wel begrijpelijker dat verweerder bij zijn afweging de ernst van de feiten waarvan klager werd verdacht, de ernst van de feiten waarvoor klager in België al bleek te zijn veroordeeld en de vrees van het OM dat klager een grote, negatieve invloed zou hebben op groepsgenoten in een JJI, relatief zwaar heeft laten wegen.

Terwijl deze beroepszaak liep, is het rapport van de JJI Teylingereind verschenen, waar klager ter observatie was geplaatst. De beroepscommissie ziet hierin bevestiging van de (vrees voor) groepsongeschiktheid van klager, ook al is het door klagers weigerachtige houding moeilijk om eenduidige conclusies te trekken (vergelijk in die zin de strafmotivering van de rechtbank).

Tegen deze achtergrond heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat sprake was van een uiterste noodsituatie op grond waarvan klager in een PI, in plaats van in een JJI, kon worden geplaatst. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 18 januari 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M. Iedema en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven