Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/35998/GA, 30 april 2024, beroep
Uitspraakdatum:30-04-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          23/35998/GA

               

Betreft  [klager]

Datum  30 april 2024

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen het schenden van de zorgplicht door het onthouden van medische hulp bij binnenkomst in de inrichting en de eerder voorgeschreven medicatie niet meer aan hem te verstrekken.

De beklagrechter bij het Justitieel Complex (JC) Zaanstad heeft op 4 september 2023 het beklag ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard voor zover de klacht tevens is gericht tegen medische handelen (voorschrijven medicatie) (ZS-ZW-2023-000012). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van het JC Zaanstad (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Er is onvoldoende rekening gehouden met de zwaarwegende belangen van klager als kwetsbare vreemdeling die medische hulp behoefde, door te oordelen dat het zou volstaan dat een verpleegkundige beoordeelt of alle tot dan toe in zijn voorgaande PI voorgeschreven medicatie terecht zou zijn voorgeschreven. Klager heeft het tijdenlang ten onrechte moeten stellen zonder bezoek van de (huis)arts en belangrijke medicamenten en heeft een onmenselijke behandeling moeten ondergaan. Was direct bij binnenkomst een arts ingeschakeld om klager te onderzoeken, dan was dit anders geweest. Maar door te volstaan voor klager met een intake door een verpleegkundige, heeft de directeur niet aan haar zorgplicht op medisch gebied, zoals is neergelegd in artikel 42 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) voldaan.

Wanneer de inrichtingsarts van de voorgaande inrichting bepaalde medicatie heeft voorgeschreven, dient die medicatie te blijven worden verstrekt totdat de inrichtingsarts van de nieuwe inrichting de betrokken gedetineerde zelf medisch heeft kunnen beoordelen. In dit geval heeft klager onnodig veel pijn gehad. Klager had de medicatie nodig en daarvan zijn stukken overgelegd van artsen van buiten de inrichting, waar hij door de inrichtingsarts naar is verwezen. Bovendien lijkt de beslissing van de medische dienst niet voort te komen uit een individuele beoordeling van het geval van klager, maar uit het hanteren van zogenaamd ‘streng beleid op “lekkere” medicatie’. Verder wordt verwezen naar wat in de klachtprocedure is ingebracht.

Klager verzoekt om het beroep mondeling te mogen toelichten en om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van de directeur

De directeur ziet geen aanvullende gronden in het beroepschrift en blijft bij zijn schriftelijke reactie van 12 mei 2023. De directeur merkt daarbij op dat in het beroepschrift ten onrechte wordt gesteld dat een verpleegkundige heeft beoordeeld of alle tot dan toe in de voorgaande PI voorgeschreven medicatie terecht zou zijn voorgeschreven. De medicatie is bij binnenkomst, in overleg met de arts, aangepast. Dit heeft de verpleegkundige niet zelfstandig aangepast. 

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Het onthouden van medische hulp en het niet verstrekken van medicatie kan onder omstandigheden gelijk worden gesteld met een beslissing van de directeur, zoals bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw, als sprake is van een beklag met voldoende belang voor de gedetineerde (vergelijk RSJ 15 november 2023, 22/26461/GA). Daarvan is in beginsel slechts sprake wanneer de directeur volgens de gedetineerde jegens hem “structureel en in belangrijke mate tekortschiet in zijn verzorgende taken” (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 76).

Klager stelt dat hij het een tijd lang heeft moeten stellen zonder bezoek van de huisarts en zonder de eerder voorgeschreven medicatie. Daardoor heeft hij veel pijn gehad waardoor hij niet kon slapen of werken. Klager stelt dat hij wordt verwaarloosd en gediscrimineerd. Het gaat in dit geval om een belangrijke en structurele (vermeende) tekortkoming, waartegen naar het oordeel van de beroepscommissie moet kunnen worden geklaagd.

Op grond van artikel 42, eerste en derde lid onder b, van de Pbw draagt de directeur zorg voor beschikbaarheid van een aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger op andere tijdstippen dan een spreekuur, als dit in het belang van de gezondheid van de gedetineerde noodzakelijk is. Op grond van artikel 42, vierde lid, onder a, van de Pbw, draagt de directeur zorg voor de verstrekking van de door de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger voorgeschreven medicijnen en diëten. De vraag die de beroepscommissie moet beantwoorden is of de directeur de toegang tot de arts en de verstrekking van medicijnen, zoals bedoeld in artikel 42 van de Pbw, in voldoende mate heeft gewaarborgd en daarmee heeft voldaan aan zijn zorgplicht.

De directeur heeft in zijn verweerschrift op het beklag het volgende toegelicht. Klager is inderdaad met medicatie vanuit de PI Alphen aan den Rijn in het JC Zaanstad geplaatst. Voorgeschreven medicatie wordt door elke locatie opnieuw bekeken. Er is besloten om de quetiapine te stoppen bij binnenkomst en mirtazepine is de volgende dag gestopt. Deze medicatie moet worden beoordeeld door de psychiater, de huisarts is slechts verantwoordelijk voor het accorderen bij binnenkomst in een inrichting. In het JC Zaanstad is sprake van streng beleid op “lekkere” medicatie en in overleg met de arts is de medicatie van klager om die reden bij binnenkomst aangepast. Dit heeft de verpleegkundige niet zelfstandig aangepast. Aan klager is uitgelegd dat het JC Zaanstad verslaving wil tegengaan. Niet is gezegd dat klager verslaafd is. Het klopt dat klager niet direct bij aankomst in het JC Zaanstad is gezien door een huisarts. Wel is hij, conform beleid, gezien door een verpleegkundige van de medische dienst. Deze kan klager naar de huisarts toe geleiden indien nodig. Tot slot is aangegeven dat klager uiteindelijk voor een bepaalde periode weer methylfenidaat heeft gekregen. De medewerkers herkennen zich niet in wat klager stelt dat hij zou worden verwaarloosd en gediscrimineerd. Klager heeft steeds gepoogd bepaalde medicatie af te dwingen onder andere door middel van een honger- en dorststaking en heeft zich onbehoorlijk gedragen naar meerdere medewerkers. De directeur heeft geen invloed op welke medicatie wel of niet wordt voorgeschreven. De medewerkers hebben de voorgeschreven medicatie aan klager verstrekt en zij hebben steeds in nauw contact gestaan met de medische dienst.

De beroepscommissie is, gelet op de toelichting van de directeur, van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat de directeur structureel en in belangrijke mate is tekortgeschoten in zijn verzorgende taken. Klager is bij binnenkomst in de inrichting bij de intake gezien door de verpleegkundige, die klager naar de huisarts kon geleiden. In overleg met de arts is de medicatie aangepast. Dat klager is verwaarloosd en gediscrimineerd acht de beroepscommissie ook onvoldoende aannemelijk geworden.

Ten aanzien van het niet verstrekken van medicatie volgt uit de inlichtingen van de directeur dat voorgeschreven medicatie door elke locatie opnieuw wordt bekeken en dat deze medicatie moet worden beoordeeld door de arts of psychiater. Ten aanzien van de beslissing van de arts of psychiater bestaat de klachtprocedure betreffende medisch handelen (artikel 71b en verder van de Pbw).

Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagrechter het beklag terecht ongegrond heeft verklaard en zich terecht onbevoegd heeft verklaard voor zover de klacht tevens is gericht tegen het medisch handelen (voorschrijven van medicatie) en de medische klachten van klager ter bemiddeling doorgestuurd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard, met wijziging van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met wijziging van de gronden.

 

Deze uitspraak is op 30 april 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. dr. R.S.T. Gaarthuis en mr. L.C.P. Goossens, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

 

secretaris         voorzitter

Naar boven