Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/34357/GA, 6 februari 2024, beroep
Uitspraakdatum:06-02-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/34357/GA

            
Betreft    [klager]
Datum    6 februari 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
a.    een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het slaan van een medegedetineerde, ingaande op                 25 oktober 2022 (IJ-2022-1601);
b.    de beslissing van 25 oktober 2022 om hem te degraderen naar het basisprogramma (IJ-2022-1602).

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel heeft op 9 juni 2023 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. M. Uslu, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klagers raadsvrouw (telefonisch) gehoord op de zitting van 31 oktober 2023 in het Justitieel Complex Zaanstad. De beroepscommissie heeft vervoer voor klager geregeld, zodat hij op de zitting kon worden gehoord. Klager heeft aangegeven dat hij geen gebruik wilde maken van deze mogelijkheid. De directeur heeft schriftelijk laten weten niet op de zitting te verschijnen.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft uit noodweer gehandeld. De directeur heeft niet betwist dat klager is geslagen door de andere gedetineerde, die hem heeft opgezocht in zijn cel, waar het incident plaatsvond. De medegedetineerde kwam uit het niets ruziemaken met klager. Klager is zijn cel ingegaan, dat is gewenst gedrag. De medegedetineerde sloeg hem vervolgens geheel onverwachts op zijn achterhoofd. Daar heeft klager direct op gereageerd. Hij is er nog steeds verontwaardigd over hoe het destijds is gegaan. De medegedetineerde heeft geen straf gehad. Klagers raadsvrouw meent dat klager zelf geen letsel had. Klager heeft maar één klap gegeven. 

Er is geen sprake van culpa in causa en de zelfverdediging was proportioneel. Voor zover de wet niet anders bepaalt, gelden strafrechtelijke bepalingen ook tijdens de detentie. Dat geldt dus ook voor artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Klagers handelen is daarnaast niet onverenigbaar met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Het gedrag kan evenmin worden aangemerkt als ongewenst of ontoelaatbaar.

Klager heeft al bij het indienen van het klaagschrift verzocht om het tonen van camerabeelden. Hij was dus niet te laat met dit verzoek, zoals de directeur stelt. In een mailwisseling met de commissie van toezicht wordt de vraag gesteld of de rapporteur een aanvullend rapport kan opstellen naar aanleiding van het noodweerverweer. Hier is verder niets mee gedaan. Er was ook een medegedetineerde getuige, die tegenover klagers cel verblijft. Die had ook gevraagd kunnen worden. Klager is niet gehoord, maar direct in de strafcel geplaatst. Hij is ook niet meer gehoord door de politie.

Er is sprake van schending van de artikelen 3, 5 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van de directeur
De directeur heeft niet op het beroep gereageerd.

 

3. De beoordeling
Formele punten
De raadsvrouw stelt dat strafrechtelijke bepalingen, zoals de bepalingen met betrekking tot noodweer, ook gelden tijdens de detentie. Dat is onjuist, voor zover bedoeld is dat deze bepalingen gelden bij (bijvoorbeeld) het opleggen van een disciplinaire straf. De Penitentiaire beginselenwet (Pbw) staat op zichzelf. Er kunnen wel normen worden ontleend aan andere rechtsgebieden, maar er is geen wettelijke bepaling die daartoe dwingt. De beroepscommissie beoordeelt een beroep op noodweer wel op een vergelijkbare wijze als de strafrechter. In beide rechtsgebieden moet een dergelijk verweer voldoende aannemelijk worden om te kunnen slagen.

De raadsvrouw noemt een reeks internationaalrechtelijke bepalingen die zouden zijn geschonden, maar onderbouwt deze stelling niet concreet. Bij deze stand van zaken is er geen begin van aannemelijkheid van een schending. De beroepscommissie gaat hier daarom verder aan voorbij.

De raadsvrouw stelt dat klager niet is gehoord, voordat hij in een strafcel is geplaatst. Uit het schriftelijk verslag blijkt dat klager wel degelijk is gehoord, voordat de directeur de beslissing heeft genomen. Dat is wat de wet voorschrijft. De hoorplicht is dus niet geschonden.

Het voorval is gebeurd op klagers cel. Het heeft daarom geen zin om camerabeelden te kijken. In zijn algemeenheid is het overigens wel van belang dat camerabeelden bewaard blijven tijdens een beklag- en beroepsprocedure. In beklag en beroep noemt klager(s raadsvrouw) ook dat er (een) getuige(n) zou(den) zijn, maar het is niet duidelijk wie dat is/zijn. Alleen al daarom gaat de beroepscommissie hier verder aan voorbij.

Inhoudelijke beoordeling
Vast staat dat klager een medegedetineerde heeft geslagen en dat die daar letsel aan over heeft gehouden. Dit is gebeurd op klagers cel. Klager stelt dat de medegedetineerde schreeuwend naar hem toekwam en klager vervolgens ‘uit het niets’ op zijn achterhoofd sloeg. Klager zou hem daarna één klap hebben gegeven.

De door klager geschetste gang van zaken is onvoldoende aannemelijk geworden. Het verhaal is namelijk onvoldoende gedetailleerd, terwijl het op zichzelf niet waarschijnlijk is dat een medegedetineerde zonder enige aanleiding ‘ruzie komt maken’ en daarbij een klap uitdeelt. Klager had – bijvoorbeeld – kunnen uitleggen waarover de ruzie precies ging c.q. wat de medegedetineerde schreeuwde, hoe hij de medegedetineerde kent, waar die verblijft en vooral of en waarom klager (naar zijn inschatting) iets van hem te vrezen had. In dat kader is ook van belang dat klager geen letsel heeft overgehouden aan de (vermeende) klap van de medegedetineerde en andersom wel. Dat maakt de conclusie dat sprake is geweest van noodzakelijke zelfverdediging minder aannemelijk. Als de medegedetineerde al als eerste heeft geslagen, dan komt klagers reactie – bij gebrek aan meer informatie – bovendien onevenredig voor. De beroepscommissie komt dan ook tot de conclusie dat klager voor het slaan verantwoordelijk kan worden gesteld.

Gebruik van (onevenredig) geweld tegen een medegedetineerde is strafwaardig in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Pbw en ontoelaatbaar gedrag in de zin van artikel 1d, vijfde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden. 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kunnen de beslissingen van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden. 

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.


Deze uitspraak is op 6 februari 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. C. Fetter, voorzitter, drs. G.F.M. Bakx en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven