Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/28489/GA, 30 januari 2024, beroep
Uitspraakdatum:30-01-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

Nummer    22/28489/GA
    
            
Betreft    [klager]
Datum    30 januari 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

de directeur van de locatie Norgerhaven te Veenhuizen (hierna: de directeur)

 

1. De procedure
[klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen de beslissing van 9 mei 2022 om hem niet te promoveren naar het plusprogramma.

De beklagcommissie bij de locatie Norgerhaven heeft op 15 juli 2022 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €45,- (Nh 2022-217). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft de directeur, klager en zijn raadsvrouw mr. E.A. Blok in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van de directeur
Klager heeft in 2020 een faseringsaanvraag gedaan. Uit diagnostiek bleek dat klager eerst een klinische behandeling zou moeten ondergaan om het hoge recidiverisico te beperken. Vanwege het hoge recidiverisico zal klager eerst in aanmerking komen voor een forensische verslavingskliniek of een forensisch psychiatrische kliniek, om mogelijk later door te stromen naar een ambulante setting. Klager weigerde echter daaraan deel te nemen. Op 26 april 2022 is klager in het gesprek met de reclassering en de casemanager nogmaals gevraagd of hij wilde meewerken aan een klinische behandeling. Klager heeft toen aangegeven hieraan niet te willen meewerken. Klager was daar stellig in en gaf aan er ook niet over na te willen denken. De reclassering schat de risico’s op recidive en letselschade ten opzichte van de eerdere inschatting in 2020 onverminderd hoog in en acht gelet daarop een klinische behandeling nog steeds geïndiceerd. Klager heeft niet aangetoond dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken bestendig zijn, nu hij niet wilde nadenken over een klinische opname. Klager heeft met zijn gedrag laten zien onvoldoende verantwoordelijkheid te nemen voor zijn re-integratie en het aanleren van vaardigheden en gedragsalternatieven.

Klager heeft pas een legitimatiebewijs aangevraagd na het ontvangen van de bestreden beslissing. De casemanager heeft klager er regelmatig op moeten wijzen dat hij een geldig legitimatiebewijs moest bezitten en dat dit een van de voorwaarden is voor verlof.

Gelet op het voorgaande en wat in het verweerschrift is opgenomen meent de directeur dat hij in redelijkheid heeft kunnen beslissen om klager niet te laten promoveren naar het plusprogramma. 


Standpunt van klager
De directeur heeft pas in beroep benoemd welke interventies beoogd werden. Voor klager was het daarom onduidelijk wat van hem verwacht werd om te kunnen promoveren. Daarom heeft de directeur geen deugdelijke belangenafweging gemaakt.

Voorts heeft klager ruim voor de bestreden beslissing meerdere verzoekbriefjes ingediend bij het re-integratiecentrum (RIC) in verband met de aanvraag van een identiteitskaart. Klager deed zijn best om een identiteitskaart te verkrijgen, maar was in afwachting van het RIC. Klager heeft ter zitting (van de beklagcommissie) een identiteitskaart getoond. Het niet aanleveren van het document kon daarom niet worden aangemerkt als ongewenst gedrag en mocht geen reden zijn om hem niet te promoveren.

 

3. De beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie moet bij een beslissing tot niet promoveren een deugdelijke en inzichtelijke belangenafweging worden gemaakt. Daarin moeten het gewenste gedrag en het ongewenste gedrag tegen elkaar worden afgewogen. Uit de belangenafweging moet vervolgens duidelijk worden waarom het gedrag van de gedetineerde, in dit geval, tot niet promoveren heeft geleid.

In de bestreden beslissing is klagers gedrag op het onderdeel ‘stimuleren en ontmoedigen’ als ‘ongewenst’ aangemerkt. Hierbij staat vermeld dat klager niet meewerkt aan het opstellen van het eigen detentie- en re integratieplan, met inbegrip van een plan van aanpak op de basisvoorwaarden. Dit blijkt uit het feit dat klager tot dat moment geen identiteitsbewijs had aangevraagd en ‘geen zorgverzekering had afgesloten en opgeschort’. Ook weigerde klager mee te werken aan interventies in het kader van het verminderen van het in 2020 vastgestelde hoge recidiverisico. 

De beroepscommissie stelt voorop dat het de voorkeur verdient dat de informatie die van belang is voor de beslissing, en vooral de belangenafweging van de directeur, zo duidelijk en volledig mogelijk naar voren komen in de beslissing zelf (dus op schrift worden gesteld). Dat maakt de beslissing voor de gedetineerde zo begrijpelijk mogelijk en op die manier kunnen de beklagcommissie en de beroepscommissie de beslissing toetsen. Nadere informatie of afwegingen kunnen echter ook nog naar voren worden gebracht in de beklag- of beroepsprocedure (zie RSJ 1 mei 2023, 22/25615/GA en 22/25618/GA).

Blijkens de uitspraak van de beklagcommissie is ten onrechte in de beslissing opgenomen dat klager geen zorgverzekering had afgesloten, omdat klager deze heeft opgeschort tot 6 juli 2022. Ten aanzien van klagers overige ongewenste gedragingen – het niet aanvragen van een identiteitskaart en het niet meewerken aan interventies – is de beroepscommissie van oordeel dat dit voldoende duidelijk in de beslissing is opgenomen. De beroepscommissie heeft geen reden om te twijfelen aan de toelichting van de directeur dat klager pas na ontvangst van de bestreden beslissing een identiteitskaart heeft aangevraagd, zodat de directeur dit aan de beslissing ten grondslag kon leggen. Hoewel de directeur in de bestreden beslissing heeft volstaan met de opmerking dat klager niet meewerkt aan interventies in het kader van het verminderen van het in 2020 vastgestelde hoge recidiverisico en deze interventies pas in beroep nader heeft gespecificeerd, leidt dit niet tot het oordeel dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd. De beroepscommissie neemt daarbij in aanmerking dat voor klager kenbaar moet zijn geweest welke interventies het betrof, nu hij in gesprek(ken) heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een klinische behandeling. 

Nu de directeur blijkens de bestreden beslissing ook klagers ‘gewenste gedrag’ heeft vermeld en een belangenafweging heeft gemaakt, kan - gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen - de beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren. De aan klager toegekende tegemoetkoming komt daarmee te vervallen. 

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.


Deze uitspraak is op 30 januari 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. F. Sieders, voorzitter, mr. F.H.J. van Gaal en mr. R. Raat, leden, bijgestaan door 
mr. M. Simpelaar, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven