Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/32624/GA, 10 november 2023, beroep
Uitspraakdatum:10-11-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/32624/GA
    
            
Betreft    [klager]
Datum    10 november 2023


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen: 
a. het uitblijven van een beslissing van de directeur op klagers verzoek van 20 september 2022 om geprivilegieerd contact te mogen onderhouden met zijn advocaat in Colombia (VU 2022/1489) en 
b. de negatieve beslissing van de directeur van 15 november 2022 op zijn verzoek om geprivilegieerd contact met zijn advocaat in Colombia te mogen onderhouden (VU 2022/1520).

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 7 maart 2023 het beklag ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. S. van Minderhout, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en, namens de directeur, mr. M. Beekes en een afdelingshoofd van de PI Vught, gehoord op de digitale zitting van 30 augustus 2023.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager wenst geprivilegieerd contact met zijn Colombiaanse advocaat, P. Dat P. advocaat is, staat niet ter discussie. De directeur stelt dat P. niet onder de definitie van ‘rechtsbijstandverlener’ valt. Het is juist dat P. op grond van de Advocatenwet in Nederland niet als advocaat mag optreden. In artikel 1 onder i van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) wordt de rechtsbijstandverlener echter gedefinieerd als ‘de advocaat’. Dat de invulling beperkt zou zijn tot advocaten conform de Advocatenwet kan niet worden aangenomen. Uit de memorie van toelichting (MvT) op de Pbw volgt geen nadere toelichting op het begrip rechtsbijstandverlener.

De weigering om P. als geprivilegieerd contact toe te staan is terug te voeren op telefoongesprekken tussen klager en zijn vriendin, die over een periode van langer dan zes maanden zijn opgenomen en waarover informatie in rapportage van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) staat opgenomen. De directeur moet zich ervan vergewissen dat de informatie in de GRIP-rapportages actueel, betrouwbaar en concreet is. Klager meent dat niet aan die eisen wordt voldaan. De informatie betreft een opsomming van volgens het GRIP relevante samenvattingen van vertalingen van telefoongesprekken. Klager betwist echter dat sprake is van een juiste weergave van de gesprekken en de conclusie dat sprake is van voortgezet crimineel handelen. Het is voor klager lastig om per gesprek aan te geven wat er wel en niet klopt. Dat kan ook niet van hem worden verlangd. Hij heeft duidelijk gezegd dat het in de gesprekken gaat over betalingen aan de advocaat voor zijn werkzaamheden. Klager beheerst de Spaanse taal bovendien onvoldoende. De tolk heeft dat ook geconstateerd. Juist om die reden is een uitgewerkte vertaling van de gesprekken van belang. Er kan sprake zijn van een onjuiste interpretatie van de gesprekken. Het had op de weg van de directeur gelegen om nader onderzoek te doen naar de gesprekken. Klager blijft daarom bij zijn verzoek om woordelijke uitwerking ervan. 

Door geen vertrouwelijk contact toe te staan met advocaat P., is klager ten onrechte beperkt in het voeren van zijn verdediging in zijn strafproces. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft klager recht op bijstand van een advocaat naar eigen keuze. De raadsvrouw geeft uit eigen ervaring aan dat het niet zo simpel is om behartiging van klagers belangen over te dragen aan een Nederlandse advocaat, zoals de directeur doet voorkomen. Het is niet goed mogelijk om klager via de raadsvrouw contact te laten hebben met P., omdat ook P. gebonden is aan vertrouwelijkheid. 

Klager meent dat voortvarender had moeten worden gehandeld. Ter zitting in beroep heeft klager benadrukt dat hij contact met P. nodig heeft voor zijn strafproces in Nederland. P. is goudeerlijk. Klagers gesprekken met zijn vriendin hebben niets te maken met criminele dingen. 

Standpunt van de directeur
P. mag in Nederland niet als advocaat optreden. Om die reden kan hij niet worden aangemerkt als rechtsbijstandverlener in de zin van de Pbw. Dat de MvT op de Pbw geen nadere toelichting kent op het begrip rechtsbijstandverlener, maakt juist dat er geen aanleiding bestaat voor een ruimere interpretatie. Ook indien P. wel als rechtsbijstandverlener zou moeten worden aangemerkt, kan de beslissing van de directeur in stand blijven. De inhoud van de GRIP-rapportages maken dat sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin contact met een rechtsbijstandverlener kan worden ontzegd (zie RSJ 17 januari 2022, 21/21068/GA). Klager verblijft in de Extra Beveiligde Inrichting. Dit is mede vanwege vermoedens van voortgezet crimineel handelen. Het beeld dat naar voren komt uit de GRIP-rapportages is dat klager contact wil met P. omdat P. klagers geld, dat bij andere (criminele) contacten is geplaatst, zou kunnen beheren. De interpretatie van klager van de telefoongesprekken strookt niet met de inhoud van de (vele) telefoongesprekken. Het is niet aannemelijk dat dit komt door een onjuiste of onvolledige vertaling. Hoewel voorstelbaar is dat klager het lastig vindt om zich te herinneren wat er in een half jaar tijd is besproken, is de uitwerking van de telefoongesprekken zoals deze in het dossier zijn opgenomen zodanig dat klager zich zou moeten kunnen herinneren waarover de gesprekken gingen. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud ervan en evenmin is er reden om de gesprekken uit te werken. In de gegeven omstandigheden moet wat klager naar voren brengt als te mager worden beschouwd om als gedegen betwisting te kunnen gelden.

Benadrukt wordt dat de beslissing om geprivilegieerd contact niet toe te staan geen schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM oplevert. Klager wordt door meerdere advocaten bijgestaan in zijn strafzaak. Hij kan, bijvoorbeeld via een brief, toestemming geven aan de Colombiaanse advocaat om informatie te delen met zijn Nederlandse advocaat. Er lijkt niets te zijn ondernomen om informatie bij de Nederlandse advocaat terecht te laten komen. 

De directeur heeft niet te lang gewacht met het nemen van de beslissing. Na het initiële verzoek van 20 september 2022 heeft eerst correspondentie plaatsgevonden, waarbij de directeur om meer informatie heeft gevraagd. Het verzoek is op 10 oktober 2022 aan het GRIP voorgelegd. Het GRIP-rapport is op 11 november 2022 ontvangen en op 13 (de beroepscommissie begrijpt: 15) november 2022 heeft de directeur de beslissing genomen het verzoek af te wijzen. Het verzoek is dus niet op de plank blijven liggen.

 


3. De beoordeling
Beklag a. 
Het nemen van een beslissing wordt geacht te zijn verzuimd of geweigerd, als niet binnen een redelijke termijn een beslissing is genomen. Dit volgt uit artikel 60, tweede lid, van de Pbw.  Klager heeft op 20 september 2022 verzocht om geprivilegieerd contact te mogen onderhouden met P. Wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek, heeft klager op 9 november 2022 beklag ingesteld. Het beklag is later dan veertien dagen na het doen van het verzoek ingesteld. Klager is gelet daarop terecht ontvangen in zijn beklag (vergelijk RSJ 1 september 2023, 23/31635/GA).  

Alles afwegend is de beroepscommissie van oordeel dat de redelijke termijn voor de directeur om te beslissen op klagers verzoek op het moment van het instellen van het beklag nog niet was verstreken. Zij vindt hierbij van belang dat de directeur in afwachting was van GRIP-rapportage, die naar aanleiding van klagers verzoek op 10 oktober 2022 was aangevraagd en op vrijdag 11 november 2022 is uitgebracht. Kort daarna, op dinsdag 15 november 2022, heeft de directeur een beslissing genomen op klagers verzoek. Het beklag is gelet hierop terecht ongegrond verklaard en de beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie daarom in zoverre bevestigen, met aanvulling van de gronden.  

Beklag b. 
Klager verzoekt om woordelijke uitwerking van de telefoongesprekken waar in de GRIP-rapportages naar wordt verwezen. De beroepscommissie ziet in wat klager naar voren heeft gebracht onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de rapportages en acht zich voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen. Zij wijst het verzoek daarom af.

De beroepscommissie komt tot de conclusie dat de beslissing van de directeur om klagers verzoek om geprivilegieerd contact te mogen onderhouden met P. af te wijzen, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Zij overweegt daartoe als volgt. 

Hoewel in de Pbw geen directe koppeling wordt gemaakt met de Advocatenwet voor het begrip ‘advocaat’ als invulling van het in de Pbw genoemde begrip ‘rechtsbijstandverlener’, moet naar het oordeel van de beroepscommissie in Nederland voor de invulling van dat begrip redelijkerwijs wel worden gekeken naar de definitie van ‘advocaat’ als bedoeld in de Advocatenwet. In artikel 1 van de Advocatenwet staat dat ‘de advocaten’ worden ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten. In de Advocatenwet wordt ook geregeld welke advocaten die werkzaam zijn in het buitenland voor het uitoefenen van hun beroep in Nederland in aanmerking (kunnen) komen. Niet aannemelijk geworden is dat P. op het tableau staat ingeschreven of op andere wijze als advocaat in Nederland zijn beroep mag uitoefenen (zie artikel 16h van de Advocatenwet). Dat wordt door klager overigens ook niet betwist. Nu P. voor wat betreft het uitoefenen van zijn beroep in Nederland niet kan worden aangemerkt als advocaat, kan hij evenmin worden aangemerkt als rechtsbijstandverlener in de zin van de Pbw. Dat betekent naar het oordeel van de beroepscommissie dat klager op die grond geen recht heeft op geprivilegieerd contact met P. 

De beroepscommissie is zich ervan bewust dat dit oordeel afwijkt van het oordeel in een soortgelijke zaak (RSJ 3 juni 2016, 15/3657/GA). In die zaak werd geoordeeld dat voldoende aannemelijk was geworden dat de – in dat geval - Venezolaanse advocaat als rechtsbijstandverlener kon worden aangemerkt. De beroepscommissie komt met deze uitspraak op die eerdere uitspraak terug.    

Op grond van artikel 37, eerste lid, onder l, van de Pbw kan de directeur een persoon of instantie aanwijzen als geprivilegieerd contact. Dat de directeur daar in dit geval niet toe is overgegaan, kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Voor dat oordeel is relevant dat er volgens de GRIP-rapportage aanwijzingen zijn dat P. mogelijk behulpzaam is bij witwassen en/of ander voortgezet crimineel handelen. 

De weigering om geprivilegieerd contact te mogen onderhouden met P. levert naar het oordeel van de beroepscommissie geen schending op van artikel 6 van het EVRM. Onbetwist is dat klager in zijn strafzaak door meerdere advocaten wordt bijgestaan. Afstemming over de uitleveringsprocedure kan met toestemming van klager via een Nederlandse advocaat verlopen.   

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep ten aanzien van beklag b. ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie ook in zoverre bevestigen, met aanvulling van de gronden.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.


Deze uitspraak is op 10 november 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. F. Sieders, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. B. van der Werf, leden, bijgestaan door de secretaris.  
 
             voorzitter

Naar boven