Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/29903/GA, 6 mei 2024, beroep
Uitspraakdatum:06-05-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.


Nummer    22/29903/GA

            
Betreft    [klager]
Datum    6 mei 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft – zo begrijpt de beroepscommissie – beklag ingesteld tegen:
a.    een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege diefstal van goederen uit de winkel, ingaande op 
31 januari 2022;
b.    de beslissing om klager niet langer te laten werken in de winkel.

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Lelystad heeft op 12 oktober 2022  beklag a. ongegrond verklaard (PL 2022/141). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd. 

Klagers raadsvrouw, mr. B.N.R. Maenen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Lelystad (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

Op 23 juni 2023 zijn nadere inlichtingen bij de directeur opgevraagd. De reactie van de directeur is op 26 juni 2023 aan klager en zijn raadsvrouw toegezonden.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Op 26 januari 2022 werd klager een schriftelijk verslag aangezegd vanwege de vermeende diefstal van goederen uit de winkel. Het schriftelijk verslag werd vervolgens pas op 
31 januari 2022 afgehandeld. Er zaten ruim vijf dagen tussen de aanzegging van het schriftelijk verslag en de daadwerkelijke oplegging van de disciplinaire straf. Het schriftelijk verslag is daarmee ruim buiten de – in jurisprudentie van de beroepscommissie ontwikkelde 24-uurstermijn – afgehandeld. Dat een tweede schriftelijk verslag pas op 31 januari 2022 is aangezegd, doet hier niet aan af. De inhoud van de schriftelijke verslagen van 26 januari 2022 en 31 januari 2022 is immers nagenoeg identiek. Bovendien werd in het schriftelijk verslag van 26 januari 2022 niets vermeld over het doen van nader onderzoek. 

Daarnaast ontkent klager dat hij tegen de inrichtingsmedewerker heeft gezegd dat hij van een andere inrichtingsmedewerker toestemming zou hebben gekregen voor de extra goederen in zijn winkelbox. Bovendien is klager niet betrokken geweest bij het inpakken van de winkelboxen. Hij was namelijk slechts werkzaam achter de kassa en verantwoordelijk voor het correct bestickeren van de boxen. Dat op camerabeelden te zien zou zijn dat klager extra goederen in zijn winkelbox stopt, is geheel ongeloofwaardig. In de schriftelijke verslagen wordt geen enkele melding gemaakt van het bestaan van camerabeelden. Er kan klager op geen enkele wijze een individueel verwijt worden gemaakt.

Daarnaast is uitsluiting van arbeid slechts mogelijk voor de duur van twee weken. De beslissing om klager gedurende twee maanden uit te sluiten van arbeid is dan ook in strijd met de wet genomen. Het is aan de directeur om voldoende arbeidsmogelijkheden voor gedetineerden beschikbaar te stellen.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van de directeur
Het is voldoende aannemelijk geworden dat klager betrokken is geweest bij het inpakken van extra goederen zonder deze af te rekenen. Om in de winkel te kunnen werken, moet er sprake zijn van onderling vertrouwen tussen werkmeesters en gedetineerden die als winkel¬medewerkers werkzaam zijn. Klager heeft met zijn gedrag het vertrouwen dat in hem is gesteld ernstig geschonden. Om die reden mocht hij niet langer werkzaam zijn in de winkel. 

 

3. De beoordeling
Voor het eerst in beroep is namens klager aangevoerd dat het schriftelijk verslag te laat is afgehandeld. Dit valt echter buiten de reikwijdte van het beklag. De beroepscommissie zal dit daarom buiten beschouwing laten (vergelijk RSJ 16 februari 2024, 21/22388/GA, 21/22389/GA, 21/22390/GA en 21/22391/GA).

Beklag a.
Op grond van artikel 51, eerste lid en onder a, in verbinding met artikel 50, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), kan de directeur een disciplinaire straf opleggen van opsluiting in een strafcel voor ten hoogste twee weken, indien een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting of met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

Uit de schriftelijke verslagen van 26 januari 2022 en van 31 januari 2022 komt naar voren dat de gedetineerden die in de winkel aan het werk waren, onder wie klager, zich niet aan de instructies hielden. Bij het controleren van klagers winkelbox bleek dat daarin artikelen zaten die hij niet had besteld en ook niet had afgerekend. Naar het oordeel van de beroepscommissie is – ook zonder precies te weten wat op de (mogelijk beschikbare) camerabeelden staat – voldoende aannemelijk geworden dat klager betrokken was bij het inpakken van extra goederen zonder deze af te rekenen. Gelet hierop acht de beroepscommissie de beslissing tot het opleggen van de disciplinaire straf niet onredelijk of onbillijk. De beroepscommissie zal het beroep inzake beklag a. daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen.

Beklag b.
Uit het klaagschrift volgt dat klager ook klaagt over het feit dat hij niet meer in de winkel mag werken. De beklagcommissie heeft op dit beklag niet beslist. Om proceseconomische redenen zal de beroepscommissie beklag b. als enige en hoogste instantie afdoen.

Uit de nadere inlichtingen van de directeur begrijpt de beroepscommissie dat ‘het uitsluiten van werken in de winkel’ niet is opgelegd in de vorm van een disciplinaire straf als bedoeld in artikel 51, eerste lid en onder c, van de Pbw (uitsluiting van deelname aan een of meer bepaalde activiteiten), maar dient te worden aangemerkt als de beslissing om klager niet langer te laten werken als winkelmedewerker.

De beroepscommissie is van oordeel dat deze beslissing, gelet op de (aanleiding van de) in redelijkheid opgelegde disciplinaire straf (zie beklag a.), niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De directeur heeft uitgelegd dat het werken in de winkel berust op onderling vertrouwen tussen de werkmeesters en gedetineerden die als winkelmedewerker werkzaam zijn en dat klager, door het wegnemen van producten zonder deze af te rekenen, het in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft geschonden. Beklag b. zal, gelet op het voorgaande, ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart beklag b. ongegrond.


Deze uitspraak is op 6 mei 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. A. van Holten, voorzitter, mr. W.S. Korteling en mr. J.T.W. van Ravenstein, leden, bijgestaan door mr. L.M. Uljee, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven