Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/32080/GB, 20 juli 2023, beroep
Uitspraakdatum:20-07-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          23/32080/GB

    

Betreft [klager]

Datum 20 juli 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 8 februari 2023 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

 

Klagers raadsvrouw, mr. C. Ihataren, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de selectiefunctionaris, namens verweerder, gehoord op de digitale zitting van 20 juni 2023.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verblijft sinds 10 februari 2020, dus ruim drie jaar, in de EBI. Hij gaat al een lange tijd gebukt onder het zeer strikte EBI-regime. Er wordt in de bestreden beslissing in hoofdzaak teruggegrepen op inmiddels oude informatie van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP). Zo wordt in de beslissing in grote mate gerefereerd aan een lopende strafzaak waarin ook klager als verdachte zou zijn aangemerkt, maar niet voor de verdenkingen wordt vervolgd. Hoewel deze beroepsprocedure zich er niet voor leent om de verdenkingen inhoudelijk te behandelen, vormt dit in grote mate wel de basis voor klagers plaatsing in de EBI. Het behoeft dan ook geen betoog dat in het kader van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ook deze beroepsprocedure een eerlijk proces dient te zijn.

 

Ten aanzien van de a-grond

De beslissing bevat ten aanzien van deze grond geen nieuwe informatie en is wederom gestoeld op precies dezelfde argumenten die nu meer dan drie jaar oud zijn. Verweerder gaat compleet voorbij aan de hoge eisen die de beroepscommissie stelt aan de voortduring van een verblijf in de EBI. Het enkele gegeven dat bij de eerste plaatsing in de EBI sprake was van vluchtgevaar, brengt nog niet mee dat de verlenging alleen al daarom kan geschieden (vergelijk RSJ 8 oktober 2018, R-376).

 

Voor zover in de onderliggende GRIP-rapporten wordt gesteld dat klager in staat is een poging tot ontvluchting te organiseren, omdat hij over geld, macht en middelen kan beschikken om hulp van buitenaf in te schakelen, moet terughoudend worden omgegaan met dergelijke zogenoemde ‘subjectieve criteria’. Bovendien worden die beweringen niet onderbouwd met informatie die aan de vereisten van actualiteit, concreetheid, volledigheid en betrouwbaarheid voldoet. Voorts wordt niet alleen niet deugdelijk gemotiveerd waarom er sprake zou zijn van een extreem vluchtgevaar, maar ook wordt niet voldoende onderbouwd dat klager daarnaast een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten.

 

Ten aanzien van de b-grond

Verweerder grijpt terug naar informatie die ook ten aanzien van de a-grond wordt aangevoerd, met name de vermeende ontvluchtingspoging en de zogenoemde rol van klager binnen het vermeende crimineel samenwerkingsverband (CSV). Tegelijkertijd wordt ook vermeld dat het Openbaar Ministerie (OM) niet kan beoordelen of het CSV waarvan klager deel zou uitmaken nu is ontmanteld of onschadelijk is gemaakt en ook niet kan inschatten of de vermeende leider in staat is en over de middelen beschikt om een bevrijdingsactie op touw te zetten.

 

Onderzoek […]

De beroepscommissie heeft in RSJ 16 december 2022, 22/28528/GB ten aanzien van de b-grond overwogen dat op dat moment nog wel sprake was van de b-grond, mede gelet op klagers veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf. Ten aanzien van de ook in die beroepsprocedure aangevoerde argumenten met betrekking tot de verdenkingen tegen klager in het onderzoek […], heeft de beroepscommissie overwogen dat indien verweerder het een en ander hieromtrent zou willen betrekken in een volgende procedure, zij ervan uitgaat dat het OM alsnog wordt gevraagd om een nadere, actuele duiding van de ernst van die verdenkingen. Daaraan is geen gehoor gegeven door verweerder. In het GRIP-rapport van 5 januari 2023 wordt enkel benoemd dat relevante informatie uit eerdere GRIP-rapporten onverminderd van kracht is en in het GRIP-rapport van 9 januari 2023 wordt herhaald dat het OM stelt dat als de veroordeling tot levenslang komt te vervallen, klager alsnog vervolgd zal worden in het onderzoek […].

 

In de vorige beroepsprocedure is gesproken over het onderzoek […], waar het onderzoek […] een onderdeel van zou zijn, dat in het najaar van 2022 inhoudelijk is behandeld. In de bestreden beslissing wordt echter gesproken over een inhoudelijke behandeling van het onderzoek […] in juni 2023. Er wordt niet toegelicht hoe dit zich tot elkaar verhoudt en van welke informatie moet worden uitgegaan. Klager verzoekt om deze informatie in de beoordeling buiten beschouwing te laten.

 

Veroordeling

Aan klager is door het gerechtshof Amsterdam een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Tegen die beslissing is cassatie ingesteld en de cassatieprocedure is nog aanhangig. De veroordeling betreft een veroordeling voor feiten uit 2015 en 2016. Die feiten en omstandigheden zijn niet meer actueel. Anders zou dat gegeven tot in den treure een rol kunnen spelen en ook dat zou in strijd zijn met uitspraken van de beroepscommissie, waarin is geoordeeld dat steeds hogere eisen kunnen en moeten worden gesteld aan de informatie die ten grondslag ligt aan de verlenging van een verblijf in de EBI. Deze redenering zou anders ook tot gevolg kunnen hebben dat bij een levenslange gevangenisstraf het verblijf in de EBI ook levenslang zou kunnen voortduren.

 

Ten aanzien van de d-grond

De afdeling advisering van de RSJ heeft op 4 november 2022 ten aanzien van deze nieuwe grond een advies uitgebracht. De RSJ benoemt in het advies dat de d-grond te algemeen van aard is, dat daarmee het risico dat meer beperkingen worden opgelegd dan noodzakelijk is groot is, en dat dat in strijd is met de beginselen van minimale beperkingen en het noodzakelijkheidsvereiste.

 

De directeur van de inrichting heeft op 16 januari 2023 geadviseerd het verblijf van klager enkel te verlengen op basis van de a-grond en de b-grond. Ook de selectieadviescommissie (SAC) EBI heeft niet geadviseerd om de d-grond van toepassing te verklaren. Dergelijke adviezen wegen doorgaans zwaar mee. Van verweerder mag een onderbouwing van de afwijking van die adviezen verwacht worden.

 

Steeds inhumaner wordend detentieregime

Met de invoering van de nieuwe huisregels van de EBI op 16 december 2022, wordt de mogelijkheid op contact met familie verder ingeperkt. Deze inperking heeft gevolgen voor klagers recht op ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Klager wenst op regelmatige basis langdurig contact met zijn moeder, meerdere broers en zussen en zijn partner te hebben. Dit wordt door de maatregelen zoals opgenomen in de Huisregels EBI onmogelijk gemaakt. Er is sprake van strijd met de European Prison Rules (EPR), waarin is bepaald dat ‘zoveel als mogelijk’ communicatie gefaciliteerd dient te worden. Corresponderen per post is niet afdoende en compenseert de beperkingen in de communicatie niet. Daarbij komt dat klagers moeder analfabeet is en dus niet in staat is om schriftelijk te communiceren met klager. Bovendien is klagers zus ernstig ziek en het valt klager zwaar dat hij haar nu niet kan spreken.

 

Klager is depressief en ziet geen uitweg meer. Zijn familie is bezig met het regelen van een psycholoog voor hem. Verweerder houdt geen rekening met het fysieke en mentale welbevinden van klager.

 

Minder strikt regime

Eventuele maatschappelijke risico’s, indien deze al zouden bestaan, kunnen ondervangen worden in een andere inrichting dan de EBI, zoals op de Afdeling Intensief Toezicht, waarbij een scala aan beperkingen en oplegging van maatregelen mogelijk is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met welke medegedetineerden klager op een afdeling geplaatst wordt.

 

Standpunt van verweerder

De beroepscommissie heeft eerder het volgende overwogen (RSJ 16 december 2022, 22/28528/GB):

 

“Klager is recent door het hof veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor levensdelicten in het criminele circuit (liquidaties). De ernst en maatschappelijke gevoeligheid van dit type delicten is evident. De feiten waarvoor klager is veroordeeld zijn weliswaar van zes tot zeven jaar geleden, maar – mede gelet op het hiervoor geschetste kader – nog relevant”.

 

In de GRIP-rapporten van 5 en 9 januari 2023 staat ondubbelzinnig dat het OM heeft laten weten dat klager niet vervolgd wordt in het onderzoek […], omdat hij in het onderzoek […] reeds veroordeeld is tot een levenslange gevangenisstraf. Indien deze straf in cassatie komt te vervallen, zal klager alsnog vervolgd worden in het onderzoek […]. Tevens blijkt uit deze rapporten dat de inhoudelijke behandeling van de zaak […] in juni 2023 gepland staat.

 

In het GRIP-rapport van 5 januari 2023 staat dat het OM op 4 januari 2023 aan het GRIP heeft medegedeeld dat het OM niet kan beoordelen of het CSV van klager is ontmanteld/opgeheven en ook niet kan inschatten of A.S. in staat is en de middelen heeft om een bevrijdingsactie op touw te zetten voor klager. Voor de behandeling van het beroep is van belang dat het OM op 28 maart 2023 aanvullend advies heeft uitgebracht, waarin de rol van klager in de verschillende onderzoeken wordt benoemd en waarin het OM ondubbelzinnig stelt dat vervolging van klager bij een geslaagd cassatieberoep alsnog opportuun is, als er een gevangenisstraf opgelegd wordt die korter is dan 30 jaar.

 

De leider van het CSV waar klager toe behoorde is (nog) niet opgepakt. Het is onduidelijk of hij in staat is en de middelen heeft om een bevrijdingsactie voor klager op touw te zetten. Gezien de feiten waarvoor klager veroordeeld is en het gegeven dat het GRIP gerapporteerd heeft dat het CSV nog niet uitgespeeld is en er nog een flink aantal personen vrij rondlopen die in verband kunnen worden gebracht met de dood van klagers broer, kan er geen enkel risico worden genomen ten aanzien van het al dan niet nog actief zijn van het CSV.

 

Het is juist dat de directeur van de PI Vught heeft geadviseerd klagers verblijf in de EBI op de a- en b-grond te verlengen. Ook is het juist dat de SAC EBI niet unaniem adviseert ten aanzien van toepassing van de d-grond. Het betreffen echter niet-bindende adviezen, waarbij de beslissingsbevoegdheid bij verweerder ligt.

 

Voor zover wordt gesteld dat er met de aanvullende toezichtmaatregelen die voortvloeien uit de huisregels van de EBI inbreuk wordt gemaakt op het recht op ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, verwijst verweerder naar het verweerschrift dat is ingediend ten aanzien van klagers schorsingsverzoek (RSJ 23 februari 2023, 23/32251/SGB). Voor klager bestaat nog steeds de mogelijkheid om met zijn familie te bellen en nagenoeg onbeperkt per post te corresponderen. Tevens heeft hij de mogelijkheid om bezoek te ontvangen van gescreende familieleden en andere relaties. In de EBI wordt voldaan aan het ‘acceptable minimum level of contact’ van de EPR. Ook van een schending van artikel 3 EVRM is geen sprake.

 

Klager begrijpt niet waar de GRIP-informatie vandaan komt dat het onderzoek […] in juni 2023 voor de rechter komt. Dit onderzoek maakt onderdeel uit van het onderzoek […] en hier is reeds in december 2022 uitspraak in gedaan. In het vonnis wordt daarbij verwezen naar een aantal uitspraken in het onderzoek […] van 13 september 2021. In het GRIP-rapport waarin verwezen wordt naar informatie van het OM van 4 januari 2023, wordt echter gesproken over een inhoudelijke behandeling in juni 2023. Verweerder maakt hieruit op dat de zaak nog niet (volledig) is afgedaan. Voor klager is dat niet van invloed op zijn zaak of zijn verblijf in de EBI, nu hij, zolang de levenslange gevangenisstraf van kracht is, niet vervolgd wordt in dit onderzoek.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

 

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of

d.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

 

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

 

Klager is sinds 25 juli 2017 gedetineerd. Hij verblijft sinds 19 januari 2020 in de EBI. De Regeling is sinds 17 december 2022 gewijzigd. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Regeling (hierna: de a-grond, b-grond en d-grond).

 

Ten aanzien van de a-grond

Voor het aannemen van de a-grond is vereist dat de gedetineerde zowel een extreem vluchtrisico als een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager aan deze beide eisen voldoet. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen.

 

Extreem vluchtrisico

De aanleiding voor klagers plaatsing in de EBI was een ontvluchtingspoging op 19 januari 2020. Zoals de beroepscommissie in RSJ 30 december 2021, 21/22462/GB, al heeft overwogen, volgt uit de strafzaak tegen de handlangers dat de rechtbank ervan uitgaat dat het doel was om klager te bevrijden. De beroepscommissie gaat daar daarom ook van uit.

 

Hoewel deze ontvluchtingspoging ten tijde van de bestreden beslissing drie jaar geleden was (en inmiddels drieënhalf jaar), kan en moet hieraan nog gewicht worden toegekend, gelet op de grote ernst daarvan en de impact op de samenleving (vergelijk RSJ 9 juli 2020, R 20/6639/GB). De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat er een tamelijk omvangrijke groep mensen van buitenaf betrokken was bij de ontvluchtingspoging en dat het CSV, waarin klager een rol van betekenis had, blijkens het GRIP-rapport van 3 januari 2022 nog niet is uitgespeeld (ondanks de vele aanhoudingen).

 

Daarbij komt dat klager inmiddels onherroepelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf [ECLI] Hoewel dit op zichzelf onvoldoende is om een extreem vluchtrisico aan te nemen, kan het daarbij wel een rol spelen (vergelijk RSJ 26 augustus 2021, 21/21553/GB).

 

De beroepscommissie is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat klager een extreem vluchtrisico vormt.

 

Recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten

Klager is onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor levensdelicten in het criminele circuit. Daarnaast wordt klager in verband gebracht met voorbereidingshandelingen voor de moord op F. – wat een wraakactie zou zijn – en zou uit strafrechtelijk onderzoek volgen dat klager een groot aantal vuurwapens had opgeslagen in Amsterdam. De beroepscommissie heeft in RSJ 16 december 2022, 22/28528/GB, overwogen dat van het OM verwacht mag worden dat het duidelijk maakt dat de verdenkingen zeer serieus zijn en – in dit geval – bijvoorbeeld laat weten dat het tot vervolging zou zijn overgegaan, als klager niet al tot een levenslange gevangenisstraf was veroordeeld.

 

Uit het GRIP-rapport van 9 januari 2023 volgt dat het OM heeft verklaard dat klager inderdaad niet vervolgd wordt voor zijn rol in bovengenoemd onderzoek, omdat hij al tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Als die veroordeling er niet zou zijn geweest, zou klager volgens het OM wel vervolgd worden. Bovendien heeft het OM op 28 maart 2023 aanvullend advies uitgebracht, waarin de rol van klager in verschillende onderzoeken wordt benoemd en waarin ondubbelzinnig wordt gesteld dat vervolging van klager bij een geslaagd cassatieberoep alsnog opportuun is, als er een gevangenisstraf wordt opgelegd die korter dan dertig jaar is.

 

De beroepscommissie is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat klager – in geval van een ontvluchting – een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten.

 

Ten aanzien van de b-grond

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, nu de b-grond ruimer is geformuleerd dan de a-grond, ook de b-grond ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing.

 

Ten aanzien van de d-grond

De d-grond is toegevoegd aan artikel 6 van de Regeling, waardoor plaatsing vanwege de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat, mogelijk wordt (Stcrt. 2022, 33928). Blijkens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

-    de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;

-    de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of

-    de persoonlijkheid van de gedetineerde.

 

Klager is door het gerechtshof veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Hij is veroordeeld als medepleger van een moord, uitlokker van een moord, voor twee pogingen tot moord en als medepleger van een poging tot moord. Het gerechtshof overweegt daarover dat klager samen met anderen verantwoordelijk is voor het op gruwelijke wijze vermoorden van twee mensen en de moordpogingen op drie anderen. Klager heeft geen berouw getoond en lijkt volgens het gerechtshof gewetenloos. Er is grote onrust in de samenleving ontstaan. Er is in het wilde weg geschoten met automatische vuurwapens. Hoewel klager niet zelf geschoten heeft, heeft hij anderen ertoe aangezet buitensporig geweld te gebruiken. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat klager een aansturende rol had en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen alle betrokkenen [ECLI].

 

Gelet op de aard van de misdrijven waarvoor klager veroordeeld is, in combinatie met dreiging die van klagers aansturende rol in een crimineel netwerk uitgaat, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de d-grond in redelijkheid heeft kunnen aannemen. De feiten waarvoor klager is veroordeeld zijn weliswaar van zeven tot acht jaar geleden, maar – mede gelet op het hiervoor geschetste kader – nog relevant. Dat verweerder niet (unaniem) is geadviseerd om de d-grond toe te passen, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen.

Conclusie

De beroepscommissie begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder desondanks in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-, b- en d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-maatregelen) of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kunnen beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 20 juli 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. F. Sieders, leden, bijgestaan door de secretaris.
 

voorzitter

Naar boven