Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/32024/GB, 19 juni 2023, beroep
Uitspraakdatum:19-06-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          23/32024/GB

               

Betreft [klager]

Datum 19 juni 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 8 februari 2023 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

 

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de selectiefunctionaris, namens verweerder, gehoord op de digitale zitting van 6 april 2023.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

In het beroepschrift inzake RSJ 19 juni 2023, 22/30708/GB, is uitgebreid verweer gevoerd met betrekking tot de c-grond. Met betrekking tot die grond wordt verzocht de gronden van dat beroep als hier herhaald en ingelast te beschouwen. In aanvulling hierop stelt klager nog dat hij nooit heeft gezegd dat hij opdracht heeft gegeven om aanslagen te plegen.

 

De mede aan de beslissing ten grondslag gelegde d-grond is ten onrechte aangenomen. Uit het vonnis van klager volgt dat hij niet is veroordeeld voor een feit als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), zodat het ‘algemeen gevaar’ niet enkel op basis van de veroordeling kan worden aangenomen. Een nadere onderbouwing van dat gevaar is aangewezen, ook gelet op de toelichting bij artikel 6 van de Regeling.

 

De basis voor het aannemen van de d-grond lijkt gelegen te zijn in de gestelde leidinggevende rol van klager. Het gaat niet aan op basis van een overweging van de rechtbank omtrent de rol van klager en een GRIP-rapport alsnog aan te voeren dat klager wel degelijk moet worden gezien als leider van een criminele organisatie. Wellicht zou klager een leidinggevende rol hebben gespeeld, maar dit kan niet gelijk worden gesteld aan het zijn van een leider, oprichter of bestuurder van een criminele organisatie.

 

Artikel 6 van de Regeling zou een ‘kan-bepaling’ zijn, maar het is onduidelijk op grond waarvan kan worden bepaald dat de d-grond niet meer van toepassing is. Hoewel verweerder aangeeft dat de grondslag voor de d-grond door tijdsverloop kan komen te vervallen, kan dit niet concreet worden gemaakt. Afstand doen van het criminele netwerk, zoals verweerder stelt, is in klagers situatie niet mogelijk. Klager is immers een ontkennende verdachte en heeft om die reden geen crimineel netwerk om afstand van te doen. Overigens heeft ook de Afdeling advisering van de RSJ kritiek geuit op de d-grond.

 

De consequenties voor klager en zijn gezin zullen groot zijn, als zijn plaatsing in de EBI (mede) wordt gebaseerd op de d-grond. Gegeven de recente inwerkingtreding van de aangepaste huisregels van de EBI, worden bezoek- en contactmomenten tot een minimum beperkt. Uit de beslissing volgt niet dat dit aspect is betrokken bij de genomen beslissing. Klager acht ook daardoor de bestreden beslissing in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het beginsel van minimale beperkingen van artikel 2 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).

 

Standpunt van verweerder

Klager is op 5 januari 2021 in verzekering gesteld in het onderzoek naar de afpersingen rondom […]. Wegens voortgezet crimineel handelen binnen de huidige detentie, maar ook binnen de vorige detentie (juni 2019 – april 2020) is klager op 13 januari 2021 op de lijst van gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico (GVM) geplaatst. In de maanden mei en juni 2021 vonden er opnieuw aanslagen plaats op woningen van medewerkers van […]. Deze aanslagen zijn onderzocht in de onderzoeken […] en […]. Gebleken is dat klager meerdere gedetineerden in de locatie De Schie heeft benaderd om deze nieuwe aanslagen te laten plegen. In december 2021 heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen ten aanzien van uitlokking van deze aanslagen. Op 23 september 2021 is klager overgeplaatst naar de PI Leeuwarden en geplaatst op de AIT in verband met het ernstig verstoren van de orde, rust en veiligheid. Op 15 mei 2022 is aan klager een ordemaatregel opgelegd door de directeur van de PI Leeuwarden, vanwege binnengekomen informatie die duidt op ernstige veiligheidsrisico’s in relatie tot de tenuitvoerlegging van klagers verblijf binnen de PI Leeuwarden. Deze ordemaatregel is in de PI Vught tenuitvoergelegd. Op 27 september 2022 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentien jaar en tien maanden. Zowel klager als het Openbaar Ministerie zijn tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.

 

c-grond

De c-grond is op 17 december 2022 gewijzigd. Het verweerschrift in het beroep met kenmerk 22/30708/GB wordt ten aanzien van de c-grond als volgt aangevuld.

 

Klager lijkt zeer volhardend te zijn in het (laten) plegen van aanslagen. Hierdoor is er sprake van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. In de maanden mei 2021 en juni 2021 heeft klager de mogelijkheid gezien om vanuit detentie opnieuw aanslagen te laten plegen op (ex-)werknemers van […]. Dit risico dient dan ook ingeperkt te worden. Daarnaast heeft klager de afgelopen maanden verschillende uitspraken gedaan waaruit afgeleid kan worden dat hij opnieuw aanslagen wil (laten) plegen. Zoals uit de veroordeling in eerste aanleg blijkt, is klager in staat tot het laten plegen van aanslagen als hij gedetineerd is. Daarnaast heeft hij laatst weer berichten uit laten gaan door misbruik te maken van de geprivilegieerde post.

 

d-grond

De d-grond is niet enkel van toepassing indien het leiders, oprichters of bestuurders van criminele organisaties betreft. In artikel 6, tweede lid, van de Regeling wordt uiteengezet dat de d-grond in ieder geval wordt aangenomen indien er sprake is van een verdenking dan wel veroordeling op basis van artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

 

De rechtbank heeft aangenomen dat klager wel degelijk een leidinggevende rol heeft gehad in het doen plegen van alle aanslagen. Dat blijkt ook uit de forse gevangenisstraf die hij opgelegd heeft gekregen. Klager heeft gedurende zijn gehele detentie meermaals uitlatingen gedaan over zijn mogelijkheden of macht om de aanslagen te laten stoppen, dan wel deze weer te laten plegen. Klager kan dan ook worden gezien als de bepalende factor en opdrachtgever van de aanslagen. Van een motiveringsgebrek is geen sprake. Door tijdsverloop kan de d-grond komen te vervallen, maar zolang klager geen afstand doet van zijn rol en positie ten aanzien van (het laten plegen van) de aanslagen, is daar geen sprake van.

 

Schending artikel 8 van het EVRM en artikel 2 van de Pbw

Uit de GRIP-rapporten blijkt dat er risico’s van klager uitgaan. Om die risico’s in te dammen is een inmenging in het recht op privé- en familieleven niet te vermijden en noodzakelijk. Die inmenging is tevens proportioneel, nu zij tijdelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk. Bovendien blijven de mogelijkheden van bezoek en correspondentie bestaan. Van een schending van artikel 2, derde lid, van de Pbw en van artikel 8 van het EVRM is geen sprake.

 

Alternatieven

De genoemde maatschappelijke risico’s kunnen op dit moment onvoldoende worden beperkt in een andere (normaal beveiligde) inrichting. Alleen in de EBI kunnen klagers gedragingen, uitlatingen en contacten optimaal worden gemonitord. In een andere inrichting dan de EBI is het niet te voorkomen dat klager, al dan niet via medegedetineerden, ongecontroleerde contacten kan onderhouden met de buitenwereld. Dat klager in dit regime minder bezoek- en beltijd heeft met zijn kinderen dan in een reguliere inrichting, is inherent aan het strenge EBI-regime.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

 

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of

d.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

 

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

 

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

 

Klager is sinds 8 januari 2021 gedetineerd. Hij verblijft sinds 15 juni 2022 in de EBI.

 

Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Regeling. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan deze gronden. Zij zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de c- en d-grond achtereenvolgens worden besproken.

 

Ten aanzien van de c-grond

Met ingang van 17 december 2022 is artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling gewijzigd. In de toelichting op deze wijziging van de Regeling staat het volgende vermeld:

 

“[…] De c-grond vergt dan ook aanpassing in die zin dat de plaatsing niet meer afhankelijk is van de vraag of het voortgezet crimineel handelen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook wanneer er vermoedens bestaan van voortgezet crimineel handelen dient het mogelijk te zijn om een gedetineerde over te plaatsen naar de EBI. Deze vermoedens dienen nog steeds te zijn gebaseerd op informatie die accuraat, betrouwbaar en concreet is.”

 

Gelet op de toelichting is de beroepscommissie van oordeel dat de c-grond niet meer enkel kan worden aangewend wanneer er aanwijzingen (of vermoedens) zijn dat daadwerkelijk al sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, maar dat dit ook kan indien sprake is van een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Anders gezegd: de c-grond kan voortaan ook worden aangewend op preventieve gronden. Daarbij is de beroepscommissie van oordeel dat ten aanzien van de in de c-grond genoemde vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie wél sprake moet zijn van actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan dit vermoeden kan worden aangenomen.

 

Zoals de beroepscommissie reeds in RSJ 30 september 2022, 22/27907/GB, en RSJ 19 juni 2023, 22/30708/GB, overwoog, komt uit de stukken naar voren dat klager meerdere medegedetineerden in de locatie De Schie benaderd heeft om nieuwe aanslagen voor hem te plegen. Daarnaast bestaat het ernstige vermoeden dat klager zich, na zijn overplaatsing van de locatie De Schie naar de AIT van de PI Leeuwarden, op de AIT heeft beziggehouden met voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, door onder andere telefoongesprekken in versluierd taalgebruik te voeren. Ook in de EBI zou klager zich zowel mondeling als schriftelijk dreigend en intimiderend uitlaten over meerdere personen, onder wie de directeur van de locatie De Schie. Klager heeft daarnaast aangegeven dat hij er voordeel bij heeft als er veel aanslagen worden gepleegd, nu hij in de EBI zit.

 

Klager is op 27 september 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentien jaar en tien maanden, vanwege een poging tot afpersing en betrokkenheid bij een reeks aanslagen. Daarbij heeft de rechtbank in het vonnis onder meer vastgesteld dat klager, “wanneer inschakeling van zijn netwerk geen optie meer is omdat iedereen in voorlopige hechtenis zit, [hij] [overschakelt] naar zijn medegedetineerden in De Schie”. Klagers veroordeling is op dit punt een bevestiging van de informatie die uit het GRIP-rapport van 2 juni 2022 naar voren komt.

 

Verder volgt uit de stukken dat klager vanuit de EBI tweemaal heeft geprobeerd om (versluierde) boodschappen per brief naar buiten te brengen en dat hij gebruik heeft gemaakt van de geprivilegieerde post om een brief te laten bezorgen bij de advocaat van een medegedetineerde, waarin hij indirect bedreigingen uit jegens deze medegedetineerde.

 

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. De informatie waarop het vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie is gebaseerd, berust op voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden.

 

Ten aanzien van de d-grond

Met ingang van 17 december 2022 zijn artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 6, tweede lid, van de Regeling toegevoegd. In de toelichting op deze wijziging van de Regeling staat het volgende vermeld:

 

“Een d-grond wordt toegevoegd waardoor plaatsing vanwege de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol en de positie van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat, mogelijk wordt. […] Het gaat hierbij niet om het gedrag in detentie maar veeleer om de wijze waarop de gedetineerde zijn misdrijven heeft gepleegd.

 

Met het tweede lid wordt een verduidelijking gegeven in de vorm van een rechtsvermoeden dat aangeeft wanneer een dergelijke gevaarzetting in ieder geval moet worden aangenomen. […] Daarmee wordt een veronderstelling (een rechtsvermoeden) in het leven geroepen dat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer staat, een gevaarzetting uitgaat.”

 

De beroepscommissie is van oordeel dat de vraag of de d-grond op een gedetineerde van toepassing is, dient te worden beantwoord aan de hand van voldoende actuele, betrouwbare en concrete informatie.

 

De beroepscommissie stelt vast dat in klagers situatie geen sprake is van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Klager is namelijk niet veroordeeld als leider, bestuurder of oprichter van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Dit is (ook gelet op de toelichting) evenwel geen vereiste om de d-grond ten grondslag te kunnen leggen aan de plaatsing van een gedetineerde in de EBI. Wel dient in dat geval de gevaarzetting met andere feiten en omstandigheden te worden onderbouwd.

 

De beroepscommissie overweegt dat de rechtbank in het vonnis heeft overwogen dat klager een organiserende en leidinggevende rol heeft gespeeld. Hij regelde met anderen dat de uitvoerders werden bewogen tot het plegen van aanslagen. Klager ging op geraffineerde wijze te werk om personen te overtuigen en te misleiden, zelfs vanuit detentie.

 

Daarnaast volgt uit het GRIP-rapport van 10 januari 2023 dat klager steeds een instigerende en leidende rol heeft gespeeld bij het (laten) plegen van levensbedreigende aanslagen. Hij zou tot op heden hardnekkig volharden in de rol en de positie die hij heeft ingenomen. Ook volgt uit het schriftelijke verslag van 21 juli 2022 dat klager veel invloed lijkt te hebben op het al dan niet laten plaatsvinden van aanslagen.

 

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen heeft kunnen aannemen, vanwege de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld, de omstandigheden waaronder die misdrijven zijn gepleegd, en in combinatie met zijn persoonlijkheid. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-maatregelen) of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van strijd met het EVRM is geen sprake. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 19 juni 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. F. Sieders, voorzitter, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. D.W.J. Vinkes, leden, bijgestaan door de secretaris.

voorzitter

Naar boven