Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/33013/GV, 15 mei 2023, beroep
Uitspraakdatum:15-05-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          23/33013/GV

               

Betreft [klager]

Datum 15 mei 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 5 april 2023 klagers verzoek om incidenteel verlof afgewezen.

 

Klagers raadsman, mr. M. Berndsen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het Openbaar Ministerie (OM) meent dat het verlof zich niet zou verhouden met de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Dat is een onjuiste rechtsopvatting, nu er sprake moet zijn van een belangenafweging. Ook de politie zou negatief hebben geadviseerd, omdat de veiligheid niet gegarandeerd zou kunnen worden. Wiens veiligheid niet zou kunnen worden gegarandeerd en waarom dat zo zou zijn, is onduidelijk. Klager is tot op heden nooit bedreigd en hij wordt bovendien niet meer onder begeleiding van het Bijzondere Ondersteuningsteam vervoerd, maar gewoon met de Dienst Vervoer en Ondersteuning. Bovendien ziet de politie wel ruimte voor een kraambezoek onder begeleiding. Dat is niet in de bestreden beslissing betrokken.

 

De beslissing is in strijd met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Klager heeft het ongeboren kind erkend en het kind is verwekt tijdens bezoek zonder toezicht. Dat de relatie hecht is, staat daarom vast. Bovendien heeft klager trouwplannen met zijn partner. Overigens kan ook voorgenomen familieleven als zodanig onder artikel 8 van het EVRM vallen.

 

De vrijhedencommissie heeft positief geadviseerd. In het advies wordt klagers gedrag als goed beschreven. Hij komt de gemaakte afspraken in de inrichting goed na. Dat is relevant om bij een risico inschatting mee te wegen.

 

Standpunt van verweerder

Klager heeft niet weersproken dat hij voor aanvang van zijn detentie niet heeft samengewoond met zijn partner. Evenmin is gebleken dat er sprake is van een samenlevingscontract of een geregistreerd partnerschap. Uit het rapport van de reclassering van 19 juni 2017 volgt dat klager voorafgaand aan zijn detentie op het adres van zijn moeder stond ingeschreven. Daaruit blijkt verder dat klager destijds sinds een jaar een relatie had met een andere vrouw, die op 18 juli 2017 was uitgerekend van hun eerste kind. Uit het detentie- & re-integratieplan van klager volgt dat hij in detentie nog altijd goed contact heeft met zijn ex-partner en hun zoon en dat hij deelneemt aan de vader-kind-dagen in de inrichting. Uit het voorgaande volgt dat klager met zijn huidige partner geen duurzaam samenlevingsverband heeft. Dat zij een relatie hebben en samen een kind verwachten, wordt niet miskend, maar die relatie valt niet onder de reikwijdte van artikel 22 en 26 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling).

 

Het OM heeft daarnaast wel degelijk een belangenafweging gemaakt waarbij – gelet op de ernst van de feiten waarvoor klager is veroordeeld – aan het maatschappelijk belang een zwaarder gewicht is toegekend dan aan klagers persoonlijke belang om aanwezig te zijn bij een voor hem belangrijk moment. Klagers raadsman lijkt volledig voorbij te gaan aan de ernst van de feiten waarvoor klager onherroepelijk is veroordeeld. Mede in het licht daarvan kan worden aangenomen dat in dit stadium van klagers langdurige detentie, sprake is van één of meerdere weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 van de Regeling.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 28 maart 2017 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 26 jaar met aftrek, wegens het medeplegen en voorbereiden van moord, het medeplegen van brandstichting en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. Daarnaast dient hij een vervangende hechtenis op grond van de wet Terwee te ondergaan voor de duur van een jaar, in verband met een betalingsverplichting van €423.838,53. De einddatum van zijn detentie is momenteel bepaald op 22 juli 2035.

 

In artikel 21 van de Regeling staat dat incidenteel verlof kan worden verleend voor het bijwonen van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is. Incidenteel verlof kan indien nodig onder begeleiding of bewaking plaatsvinden.

 

Op grond van artikel 26 van de Regeling kan incidenteel verlof worden verleend voor een kraambezoek aan de levenspartner van de gedetineerde en het pasgeboren kind. Behoudens medische complicaties vindt het kraambezoek binnen veertien dagen na de bevalling plaats.

 

Klager heeft verzocht om incidenteel verlof, omdat zijn partner op 24 mei 2023 is uitgerekend en hij graag bij de bevalling aanwezig wil zijn of – indien dat niet mogelijk is – kort na de bevalling een bezoek wil brengen aan zijn partner en hun pasgeboren kind.

 

De beroepscommissie stelt vast dat er geen sprake is van een levenspartner zoals bedoeld in de Regeling. Klager heeft namelijk niet voldoende aangetoond dat er een aantoonbaar duurzaam samenlevingsverband wordt onderhouden daterende van voor de aanvang van de detentie. Het verzoek voldoet daarmee niet aan artikel 26 van de Regeling. Namens klager is echter ook een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Daarover overweegt de beroepscommissie als volgt.

 

In de mail van het OM van 15 februari 2023 staat dat het OM zich absoluut verzet tegen klagers verzoek om incidenteel verlof. Klager is betrokken geweest bij een vergismoord. Uit de stukken volgt dat klager en zijn mededader na die moord voorbereidingen troffen om het oorspronkelijke doelwit alsnog te liquideren. De opdracht voor het geweld is toe te schrijven aan een crimineel samenwerkingsverband, die verantwoordelijk wordt gehouden voor een reeks liquidaties. Het betrof een zeer mediagevoelige zaak.

 

De afwijzing van het gevraagde verlof kan worden aangemerkt als een inmenging op klagers recht op familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat inmenging is toegestaan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Nu klager is veroordeeld voor een feit dat veel commotie heeft veroorzaakt in het criminele milieu en een grote impact heeft (gehad) op de maatschappij, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder daar veel gewicht aan heeft mogen toekennen. Gelet hierop kan de inmenging gerechtvaardigd worden geacht.

 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen kan de bestreden beslissing – ondanks het positieve advies van de vrijhedencommissie – niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 15 mei 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, mr. L.C.P. Goossens en mr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven