Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/30546/GB, 27 maart 2023, beroep
Uitspraakdatum:27-03-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    22/30546/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    27 maart 2023


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP). 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 21 november 2022 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Uit het selectieadvies volgt een veelheid aan positieve omstandigheden. Klagers verzoek is echter afgewezen, omdat er geen adequate invulling aan het PP zou kunnen worden gegeven. Onbetwist staat vast dat klagers partner ernstig ziek en hulpbehoevend is. Zij lijdt aan schildklierkanker, heeft een hernia, heeft recentelijk een suïcidepoging ondernomen en wordt, na een eerdere gesloten opname, ambulant begeleid. Klager fungeerde eerder als haar mantelzorger. 

Aan de medisch adviseur van de afdeling Individuele Medische Advisering (hierna: de medisch adviseur) is gevraagd om vanuit medisch oogpunt te beoordelen of de mantelzorg kan voldoen aan de gestelde eis van 26 uren per week voor wat betreft de invulling van het PP. De medisch adviseur heeft aangegeven een dergelijk verzoek niet te kunnen beoordelen, met als gevolg de afwijzing van klagers verzoek. 

Klagers huisarts heeft een verklaring opgesteld waaruit volgt dat klager gedurende meer dan 26 uren per week mantelzorg kan verlenen aan zijn partner. Klagers eigen lichamelijke klachten staan bovendien niet in de weg aan het verlenen van mantelzorg. Zijn rugklachten komen met name voort uit het ontbreken van een medisch matras op cel. Klager heeft thuis wel een medisch matras.  

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder
Verweerder verwijst naar de bestreden beslissing van 21 november 2022 en vult daarbij het volgende aan. Evenals ten tijde van de bestreden beslissing, ontbreekt een urenoverzicht dat medisch wordt ondersteund. De medisch adviseur heeft op 16 november 2022 aangegeven dat de medisch adviseurs niet adviseren over hoe de dagbesteding van een PP kan worden ingevuld. Nu de medisch adviseur zich onthoudt van advies, is niet onderzocht of de mantelzorguren die klager heeft opgegeven realistisch zijn. Hoewel klager verklaringen van zijn huisarts heeft overgelegd, kunnen deze geen medische onderbouwing vormen voor het door klager opgestelde urenoverzicht. Een huisarts heeft veelal een band met zijn patiënten en is, anders dan een medisch adviseur, niet onafhankelijk. 

De zorg aan klagers partner wordt momenteel verleend door klagers dochter en schoonouders. Onduidelijk is in hoeverre klager die rol in het kader van een PP volledig zal overnemen. Uit de stukken volgt dat hij volledig is afgekeurd en niet in staat is om in de inrichting deel te nemen aan de arbeid. Hij gebruikt veel pijnmedicatie, omdat hij anders niet uit zijn bed kan komen. Verweerder wijst er in dat verband ook op dat sprake zal zijn van fysiek zware zorgtaken, zoals het helpen bij douchen en aankleden, bedden verschonen en het doen van boodschappen. Ten slotte is het zo dat het voor de reclassering niet controleerbaar is of klager daadwerkelijk zelf en gedurende 26 uren per week mantelzorg verleent aan zijn partner. 

3. De beoordeling
Klager is sinds 18 mei 2021 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens onder andere overtreding van de Opiumwet. De einddatum van klagers detentie is momenteel kennelijk bepaald op 7 mei 2023.

De wet- en regelgeving
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:
-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;
-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;
-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;
-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;
-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;
-    de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;
-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;
-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;
-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;
-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde:
-    die vóór 1 december 2021 onherroepelijk is veroordeeld en waarbij de detentie ook voor die datum is aangevangen, of
-    van wie de voorlopige hechtenis vóór 1 december 2021 is aangevangen,
als de einddatum van zijn detentie vóór 1 december 2024 valt. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:
-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;
-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Pm omvat een PP minimaal 26 uren per week aan activiteiten waaraan door de deelnemer aan dat PP wordt deelgenomen. Uit artikel 5, tweede lid, van de Pm volgt daarnaast dat de activiteiten in een PP zijn gericht op het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op arbeid na invrijheidstelling, het bieden van onderwijs, het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer, zoals ambulante verslavingszorg of ambulante geestelijke gezondheidszorg, of op andere wijze invulling geven aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij.

De overwegingen van de beroepscommissie
Verweerder heeft klagers verzoek om deelname aan een PP afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een zinvolle en in de uitvoering controleerbare dagbesteding van minimaal 26 uren. 

De beroepscommissie begrijpt wel dat verweerder aandacht heeft besteed aan de vraag welke concrete meerwaarde klagers deelname aan een PP voor zijn re-integratiedoelen heeft, maar dat aspect is zowel in de huidige als destijds geldende wet- en regelgeving niet uitdrukkelijk benoemd in het kader van het PP (anders dan in het kader van re-integratieverlof). Zoals uit de memorie van toelichting bij de Wet straffen en beschermen (Kamerstukken II 2018/19, 35 112, nr. 3) volgt, is arbeid over het algemeen de hoofdactiviteit binnen een PP, maar een PP kan ook worden ingevuld door bijvoorbeeld het volgen van onderwijs of deelname aan een zorgtraject. Een PP hoeft dus niet slechts gericht te zijn op arbeid c.q. arbeidstoeleiding. De Minister voor Rechtsbescherming heeft in een Kamerbrief van 6 april 2021 (met kenmerk 3263459), in antwoord op Kamervragen over detentiefasering in het licht van de Wet straffen en beschermen, aangegeven dat een deelname aan een PP eerder voor de hand ligt – in tegenstelling tot een plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling – in geval een gedetineerde arbeidsongeschikt is of indien een baan na detentie geen realistisch of noodzakelijk re-integratiedoel is voor een succesvolle re-integratie.

Uit de stukken volgt dat klager arbeidsongeschikt is (hij heeft een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA uitkering)) en voor de aanvang van zijn detentie fungeerde als mantelzorger voor zijn partner. Het UWV heeft ingestemd met het opstarten van zijn uitkering bij de start van zijn deelname aan een PP.  

Verder functioneert klager goed tijdens zijn detentie en is er vanuit het multidisciplinair overleg positief geadviseerd ten aanzien van klagers deelname aan een PP. Uit dat advies volgt dat klager zijn re-integratiedoelen heeft gericht op de zorg voor zijn partner en dat de mantelzorg daarom kan worden gezien als een geschikte dagbesteding tijdens een PP. Klager heeft ter onderbouwing een overzicht van de dagindeling aangeleverd. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in dit geval van de correctheid van dat overzicht uit mag gaan. 

Uit het rapport van de reclassering van 21 september 2022 volgt bovendien dat de risico’s als laag worden ingeschat en dat klager bereid is om mee te werken aan eventuele bijzondere voorwaarden in het kader van deelname aan een PP.

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van één week na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van één week na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe. 


Deze uitspraak is op 27 maart 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven