Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20860/GA, 5 april 2023, beroep
Uitspraakdatum:05-04-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/20860/GA

               

Betreft [Klager]

Datum 5 april 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.  de weigering van de directeur om klager op de voet van artikel 43, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (oud) over te brengen naar een forensische verslavingskliniek;

b.  de weigering van het psycho-medisch overleg (PMO) om klager te beoordelen en een indicatie te verlenen ten aanzien van zijn verzoek ex artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud).

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Lelystad heeft op 7 april 2021 klager niet-ontvankelijk verklaard in beklag b. (PL2020/1072). De beklagrechter heeft niet beslist op beklag a. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. E.A. Blok, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Lelystad (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten. Op 17 mei 2022 heeft de beroepscommissie de directeur (nogmaals) om inlichtingen verzocht, welke op 25 mei 2022 zijn ontvangen. De reactie van de directeur gaf aanleiding het beroep ter zitting van de beroepscommissie te behandelen.

De beroepscommissie heeft [plv. vestigingsdirecteur], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Lelystad, de juridisch medewerker bij de PI Lelystad en [psycholoog], psycholoog bij de PI Lelystad, gehoord op de zitting van 15 november 2022 in de PI Lelystad. Klager en zijn raadsvrouw hebben voorafgaand aan de zitting schriftelijk te kennen gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid om op de zitting te worden gehoord.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager wordt niet besproken in het MDO (de beroepscommissie begrijpt dat hier wordt bedoeld PMO) van de PI Lelystad. Klager wilde klinisch geplaatst worden in een forensische verslavingskliniek op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud). Volgens de directeur is het in de PI Lelystad beleid dat er geen indicaties worden afgegeven voor gedetineerden waarvoor geen zorgindicatie bestaat en dat de gedetineerde daarom niet in het PMO wordt besproken.

De beklagrechter heeft overwogen dat door het PMO een inschatting wordt gemaakt, nadat een gedetineerde wordt aangemeld bij het PMO en dat de beslissing om een gedetineerde wel of niet te bespreken een medisch inhoudelijke handeling betreft waartegen geen beklag open staat. De beslissing om klager niet-ontvankelijk te verklaren kan niet in stand blijven. Er kan geen sprake zijn van een medisch inhoudelijk oordeel, omdat er geen medische beklagingang is voor klager.

Er is sprake van algemeen beleid: psychologen geven geen indicatie af voor een gedetineerde waarbij geen zorgindicatie bestaat. En gedetineerden worden ook niet in het PMO besproken, als er geen voorafgaande indicatie is. Het algemene beleid is op zichzelf niet klachtwaardig, tenzij sprake is van strijd met hogere wet- of regelgeving. Wat klager betreft is het beleid strijdig met in elk geval het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Pbw, aangezien de vrijheidsbeneming zoveel mogelijk ten dienste wordt gemaakt aan de voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij. Klager dient daarom ook te worden ontvangen in zijn beklag. Een klinische plaatsing op de voet van artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud) is bij uitstek dienstig aan de voorbereiding op terugkeer in de maatschappij.

Alles bij elkaar is klager van mening dat de beklagrechter in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat het beklag niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren.

Standpunt van de directeur

Het betreft – ten tijde van het beklag – een algemene afspraak binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen dat er geen indicaties voor plaatsing in de forensische zorg worden afgegeven door het PMO ten aanzien van een faseringstraject, als de gedetineerde niet tijdens zijn detentie al in beeld was in verband met een zorgvraag.

Als een gedetineerde in de inrichting komt, wordt hij gezien door een huisarts. Die bepaalt of er acute klachten zijn die besproken moeten worden in het PMO en of een eventuele verwijzing naar bijvoorbeeld de inrichtingspsycholoog nodig is. Het PMO bestaat uit de huisarts, de inrichtingspsycholoog en inrichtingspsychiater. Dat is parallel aan de vrije maatschappij: voor een doorverwijzing naar een specialist (tweedelijns zorg) is de huisarts de geëigende weg (eerstelijns zorg), die na triage bepaalt of een doorverwijzing naar de tweedelijns zorg volgt. De inrichtingspsycholoog is een tweedelijns hulpverlener. Als het niet mogelijk is om de tweedelijns zorg binnen de inrichting te bieden, dan wordt deze zorg (ambulant) ingekocht. Een bespreking in het PMO is niet alleen via de huisarts mogelijk, maar ook op initiatief van de directeur, het afdelingshoofd of – ingeval van plaatsing in het PPC – door het afdelingspersoneel van de Extra Zorg Voorziening (EZV), als er bijvoorbeeld zorgen zijn over het welzijn van een gedetineerde. Het is voor een gedetineerde niet mogelijk om zelf een bespreking in het PMO aan te vragen, ook niet als de reclassering als voorwaarde stelt dat er een indicatie voor forensische verslavingszorg moet zijn.

Het PMO gaat over het leveren van tweedelijns zorg tijdens de gesloten detentiefase, niet over de levering van tweedelijns zorg tijdens een faseringstraject. Als een gedetineerde reeds tijdens zijn gesloten detentiefase tweedelijns zorg ontvangt, dan is een indicatie voor de fasering wel een mogelijkheid, bijvoorbeeld voor begeleid wonen of voortzetting van de behandeling. De indicatie voor forensische zorg wordt niet door het PMO, maar door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) afgegeven, op voordracht van het PMO.

Klager was tijdens zijn gesloten detentiefase niet in beeld bij de inrichtingsarts, de directeur, het afdelingshoofd of het afdelingspersoneel van de EZV als gedetineerde met een zorgvraag. Klager had ofwel via de bestaande wegen binnen de inrichting kunnen aangegeven dat hij kampt met een verslaving en dat hij daar hulp voor wil krijgen, ofwel via de reclassering – buiten de inrichting om – kunnen verzoeken om hulp en zorg daarbij. Dat heeft klager niet gedaan.

 

3. De beoordeling

Beklag a.

De beroepscommissie begrijpt dat klager ook beklag heeft ingesteld tegen de weigering van de directeur klager op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud) te plaatsen in een forensische verslavingskliniek (beklag a.). De beklagrechter heeft niet op dit beklag beslist. De beroepscommissie zal dit beklag om proceseconomische redenen alsnog als enige en hoogste instantie beoordelen.

Op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud) draagt de directeur zorg voor overbrenging van de gedetineerde naar de daartoe bestemde plaats, indien de in het eerste lid omschreven zorg en hulp dit noodzakelijk maken en een dergelijke overbrenging zich verdraagt met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Indien de gedetineerde wordt overgebracht ten behoeve van de verlening van forensische zorg bedoeld in de Wet forensische zorg, geschiedt de overbrenging overeenkomstig de bepalingen van die wet.

Uit het dossier komt naar voren dat klager op 10 maart 2020 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk. Aan het voorwaardelijke deel van klagers straf zijn bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder opname in forensische verslavingskliniek ‘De Basalt’.  De vermoedelijke einddatum van klagers detentie is – zo komt uit het verweer van de directeur in beklag naar voren – bepaald op 29 juli 2022. Klagers raadsvrouw heeft namens klager op 10 juli 2020 de directeur verzocht klager over te plaatsen naar ‘De Basalt’ op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud). De beroepscommissie constateert dat in het dossier geen beslissing van de directeur zit op het verzoek van klagers raadsvrouw. Uit het verweer van de directeur begrijpt de beroepscommissie dat directeur geen beslissing op het verzoek tot artikelplaatsing heeft genomen.

Het verzuim te beslissen op klagers verzoek tot een artikelplaatsing is op grond van artikel 60, tweede lid, van de Pbw beklagwaardig. Uit de stukken volgt dat namens klager met regelmaat is geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot het gedane verzoek, maar dat – zoals uit het verweer van de directeur in beklag volgt – door de directeur geen beslissing op het verzoek is genomen. De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur had moeten beslissen op het namens klager ingediende verzoek tot een artikelplaatsing. Reeds daarom zal het beklag in zoverre gegrond worden verklaard.

Inhoudelijk overweegt de beroepscommissie ten aanzien van het verzoek om een artikelplaatsing dat op grond van artikel 31, eerste lid, laatste volzin, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) (oud) een gedetineerde voor plaatsing in aanmerking kan komen indien het strafrestant maximaal twaalf maanden bedraagt. Naar het oordeel van de beroepscommissie kwam klager ten tijde van zijn verzoek niet in aanmerking voor plaatsing in een forensische verslavingskliniek op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud), nu zijn strafrestant op dat moment (en ten tijde van het indienen van het beklag) meer dan twaalf maanden bedroeg. De beroepscommissie zal dan ook geen tegemoetkoming toekennen.

Beklag b.

De beroepscommissie begrijpt dat klagers klacht is gericht tegen de weigering van de directeur om klager voor te dragen voor bespreking in het PMO, om een indicatiestelling te verlenen ten aanzien van zijn verzoek op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw (oud) in het kader van klagers detentiefasering. Naar het oordeel van de beroepscommissie beklaagt klager zich over een beklagwaardige beslissing in de zin van artikel 60 van de Pbw. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagrechter daarom in zoverre vernietigen en klager alsnog ontvankelijk verklaren in beklag b. Om proceseconomische redenen zal de beroepscommissie als enige en hoogste instantie inhoudelijk op het beklag beslissen.

De beroepscommissie overweegt dat het in dit geval niet onredelijk of onbillijk is dat de directeur klager niet heeft voorgedragen ter bespreking in het PMO, nu klager op grond van artikel 31, eerste lid, laatste volzin van de Regeling (oud) op dat moment – zoals hiervoor overwogen – niet in aanmerking kwam voor een artikelplaatsing. De bespreking in het PMO en het eventueel afgeven van een indicatie zou dit niet anders hebben gemaakt. De beroepscommissie zal het beklag in zoverre ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart beklag a. gegrond. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter ten aanzien van beklag b., verklaart klager alsnog ontvankelijk in dit beklag, en verklaart beklag b. ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 5 april 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. C.N. Dijkstra en mr. D.W.J. Vinkes, leden, bijgestaan door mr. Y.P. Schleijpen, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven