Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/29279/GV, 23 maart 2023, beroep
Uitspraakdatum:23-03-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          22/29279/GV

           

Betreft [klager]

Datum 23 maart 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 25 augustus 2022 klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof afgewezen.

 

Klagers raadsvrouw, mr. T. Šandrk, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft onredelijk lang, namelijk tien weken, moeten wachten op de beslissing ten aanzien van zijn verzoek om verlof, omdat het volgens verweerder onduidelijk was of een delictanalyse en risicotaxatie moesten worden opgevraagd.

 

Uit de bestreden beslissing volgt dat verweerder het mede van belang acht dat klager het gepleegde delict nog altijd ontkent, waardoor hij in detentie ook geen stappen heeft genomen om de risico’s te verlagen. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie staat het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg aan het verlenen van verlof. Dit geldt ook voor gedetineerden die voor ernstige delicten zijn veroordeeld. Te allen tijde dient er een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden (vergelijk RSJ 13 juni 2022, 21/23566/GV).

 

Verweerder gaat in de bestreden beslissing in op het verband tussen de aard van het gepleegde delict en de uitkomsten van de risicoscreener geweld. Uit deze screener blijkt dat er matige zorgen zijn voor geweld buiten de inrichting in geval van vrijheden tijdens detentie. De bestreden beslissing lijkt echter niet mee te nemen dat de reclassering het risico op recidive en het risico op het zich onttrekken aan de voorwaarden heeft ingeschat als laag. 

 

Voorts is nagelaten een delictanalyse en risicotaxatie bij klager af te nemen. Het ontbreken hiervan maakt dat in onderhavig geval de belangenafweging niet zorgvuldig is gemaakt. Bovendien stelt verweerder, onterecht, dat het feit dat er geen delictanalyse en risicotaxatie zijn afgenomen, een contra-indicatie vormt voor het verlenen van verlof. Het ontbreken hiervan toont slechts aan dat er onzorgvuldig is gehandeld.

 

Klager voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor verlof op grond van artikel 19, tweede lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Zijn verzoek om verlof strookt met de in zijn detentie- & re-integratieplan (D&R-plan) opgenomen doelen. Daarmee is ook voldaan aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Regeling. Verder voldoet klager aan de 60%-norm om in aanmerking te kunnen komen voor kortdurend re-integratieverlof en is er sprake van een positief politieadvies.

 

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Ten tijde van de beoordeling van klagers verzoek diende artikel 3, zevende lid, van de Regeling nog strikt te worden uitgelegd. Klager is veroordeeld voor moord en valt daardoor onder de categorie gedetineerden zoals bedoeld in dit artikel. Omdat er geen delictanalyse en risicotaxatie zijn afgenomen bij klager, voldeed hij niet aan deze voorwaarde, waardoor afwijzing van de aanvraag alleen op deze grond al voldoende was. Op 6 september 2022 is ingestemd met een wijziging van voornoemd artikel. Om die reden zal vanaf deze datum het enkele ontbreken van een delictanalyse en risicotaxatie niet meer in alle gevallen leiden tot afwijzing van het gevraagde verlof. De verantwoordelijkheid voor het afnemen van deze instrumenten ligt bij de directeur van de inrichting. Verweerder heeft op 30 juni 2022 de inrichting gewezen op het ontbreken van de delictanalyse en risicotaxatie.

 

Voorts hebben de negatieve adviezen van het Openbaar Ministerie (OM) en de vrijhedencommissie alsmede het reclasseringsrapport van 14 april 2020 tot de afwijzende beslissing geleid. Klager is veroordeeld voor een zeer ernstig strafbaar feit. Klager blijft dit feit ontkennen. Mede vanwege deze houding heeft de reclassering geen interventies kunnen inzetten die gericht zijn op gedragsverandering. Hoewel de risico’s op het zich onttrekken aan de voorwaarden en recidive worden ingeschat als laag, is er wel een gemiddeld risico op letselschade. Vanuit de risicoscreener geweld komen matige zorgen naar voren ten aanzien van toekomstig geweld buiten de inrichting. Door klagers ontkennende houding heeft hij binnen detentie geen stappen ondernomen om deze risico’s in te perken.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 14 mei 2012 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van achttien jaar met aftrek, wegens moord. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 11 mei 2024.

 

De wet- en regelgeving

In artikel 15 van de Regeling staat dat re-integratieverlof alleen wordt verleend voor een re-integratiedoel dat is vastgelegd in het D&R-plan. Bij de beslissing tot het verlenen van re-integratieverlof, worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde, door zijn gedrag gedurende de gehele detentie, een bijzondere geschiktheid heeft laten zien voor een terugkeer in de samenleving;

-    de mogelijkheid om de risico’s die aan het verlof zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, in ieder geval met betrekking tot het eerste verzoek om onbegeleid re-integratieverlof (als de gedetineerde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering);

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt.

 

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof afgewezen, gelet op de aard van het door hem gepleegde delict in relatie tot de uitkomsten van de risicoscreener geweld en het risico op letselschade. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat klager het delict blijft ontkennen, waardoor hij gedurende zijn detentie geen stappen heeft ondernomen om de risico’s te verlagen. Ook het gegeven dat geen delictanalyse en risicotaxatie zijn afgenomen, zoals bepaald in artikel 3, zevende lid, van de Regeling, vormt volgens verweerder een contra-indicatie.

 

De overwegingen van de beroepscommissie

De beroepscommissie merkt allereerst op dat klager veroordeeld is voor een zeer ernstig delict. Klager zit al lange tijd in detentie en hij heeft nog niet eerder vrijheden genoten. Het feit dat een gedetineerde het delict ontkent kan, volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie, echter niet zonder meer in de weg staan aan het verlenen van verlof. Dat geldt ook voor gedetineerden die voor ernstige delicten zijn veroordeeld, zoals klager. Te allen tijde dient er een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden.

 

Sinds 6 september 2022, wordt, vooruitlopend op een wijziging van artikel 3, zevende lid, van de Regeling, niet meer bij alle verlofaanvragen van gedetineerden bij wie sprake is van een ernstig geweld- en zedenmisdrijf, een dergelijke delictanalyse en risicotaxatie verplicht gesteld. Of deze gewijzigde omstandigheid voor klager geldt, is de beroepscommissie niet bekend. Verweerder heeft naar het oordeel van de beroepscommissie echter in elk geval onvoldoende gemotiveerd waarom het afnemen van een delictanalyse en risicotaxatie, mede bezien in de context van voornoemde (beoogde) wijziging van de Regeling, in klagers geval noodzakelijk is.

 

Daarnaast verwijst verweerder naar het reclasseringsadvies van 14 april 2020. Dit advies was ten tijde van de bestreden beslissing al tweeënhalf jaar oud, waardoor de vraag rijst in hoeverre de informatie uit dit advies nog een goed beeld geeft van klagers situatie. Daarbij komt dat de reclassering in haar advies opmerkt vooralsnog geen concreet advies over fasering te geven en dat op een later moment opnieuw gekeken kan worden naar de mogelijkheden voor fasering. Het bestaande reclasseringsrapport kan dan ook onvoldoende dienen ter onderbouwing van de bestreden beslissing. Dat het OM en de vrijhedencommissie negatief hebben geadviseerd en dat uit de risicoscreener geweld matige zorgen ten aanzien van toekomstig geweld buiten de inrichting volgen, acht de beroepscommissie in dit geval niet van doorslaggevend belang. Evenmin is gebleken dat en waarom de eventueel aanwezige risico’s niet zouden kunnen worden ondervangen door het stellen van voorwaarden.

 

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij – bij voorkeur door middel van een nieuw reclasseringsadvies – beter inzicht zal moeten worden verkregen in de risico’s bij het verlenen van verlof. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

Deze uitspraak is op 23 maart 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven