Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/31371/GV, 3 februari 2023, beroep
Uitspraakdatum:03-02-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          23/31371/GV    

           

Betreft [klager]

Datum 3 februari 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 4 januari 2023 aan klager strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) verleend.

Klagers raadsvrouw, mr. N.B. Swart, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

Op 25 januari 2023 heeft de beroepscommissie verweerder verzocht om de actuele verblijfsstatus van klager te verifiëren. Dit verzoek heeft verweerder beantwoord op 3 februari 2023, onder verwijzing naar inlichtingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), welke reactie aan klager en diens raadsvrouw is doorgestuurd.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers beroep, gericht tegen de beslissing van 20 oktober 2022 om hem strafonderbreking te verlenen, is gegrond verklaard en verweerder is daarbij opdracht gegeven om een nieuwe beslissing te nemen (RSJ 27 december 2022, 22/30050/GV). Verweerder heeft deze uitspraak echter naast zich neergelegd en opnieuw beslist om aan klager strafonderbreking te verlenen. Klager verzoekt verweerder te veroordelen in de proceskosten of een dwangsom op te leggen voor elke keer dat dezelfde beslissing wordt genomen. Tevens verzoekt klager een immateriële schadevergoeding van €300,- in verband met de stress en onzekerheid die de huidige situatie met zich brengt.

De beslissing is voorts in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Klager heeft privéleven in Nederland. Hij is meer dan vijftig jaar geleden in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen en is het grootste gedeelte van zijn leven in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Er wordt bovendien niet voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het verlenen van strafonderbreking. Strafonderbreking kan alleen worden verleend aan vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten en daar niet zullen terugkeren. Klager zal, als hij wordt uitgezet naar Marokko, zo snel mogelijk weer naar Nederland terugkeren. Daarnaast heeft de IND op 11 januari 2023 zijn nieuwe aanvraag tot een verblijfsvergunning (op grond van artikel 8 van het EVRM) in behandeling genomen. Klagers belang bestaat uit het voortzetten van zijn privéleven in Nederland. Dit persoonlijke belang dient, afgezet tegen het algemeen belang, te prevaleren. Het algemeen belang bestaat uit het voorkomen van schendingen van mensenrechten en het volgen van de juiste procedures. Strafonderbreking kan niet worden verleend voordat de IND aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst en op klagers aanvraag heeft beslist. Ook loopt er nog een procedure in verband met klagers slechte gezondheid.

 

Standpunt van verweerder

De bestreden beslissing is adequaat gemotiveerd, daarbij gevolg gevend aan de uitspraak van de beroepscommissie. Van enig motiveringsgebrek is geen sprake. Klager voert geen (nieuwe) inhoudelijke argumenten aan.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 31 augustus 2018 gedetineerd. Hij heeft een gevangenisstraf ondergaan van vier jaar met aftrek wegens, kort gezegd, (poging tot) diefstal met geweld en afpersing, een gevangenisstraf van vier maanden wegens gekwalificeerde diefstal, en een vervangende hechtenis op grond van de wet Terwee van zes dagen. Op dit moment ondergaat hij een vervangende hechtenis van 43 dagen vanwege het niet (naar behoren) uitvoeren van een taakstraf. De einddatum van zijn detentie is bepaald op 11 februari 2023.

De beroepscommissie heeft klagers beroep, gericht tegen de beslissing van 20 oktober 2022 om aan hem strafonderbreking te verlenen, gegrond verklaard (RSJ 27 december 2022, 22/30050/GV). De beroepscommissie concludeerde in deze uitspraak dat de genoemde beslissing onvoldoende gemotiveerd was en heeft verweerder daarom, kort gezegd, opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen. Dat heeft verweerder gedaan op 4 januari 2023, de beslissing waartegen het onderhavige beroep is gericht. De schorsingsvoorzitter heeft klagers verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van deze beslissing afgewezen (RSJ 11 januari 2023, 23/31370/SGV).

Op grond van artikel 40a in samenhang met artikel 39 van de Regeling is verweerder bevoegd om strafonderbreking voor onbepaalde tijd te verlenen. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten (Stcrt. 2012, 7141).

Als verweerder tot de slotsom komt dat er geen redenen zijn die zich tegen strafonderbreking verzetten, kunnen alleen zeer bijzondere omstandigheden aanleiding vormen om een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling op zijn verzoek pas na ommekomst van de volledige tenuitvoerlegging van zijn straf naar het land van herkomst uit te zetten.

Naar het oordeel van de beroepscommissie zijn dergelijke zeer bijzondere omstandigheden, gezien het hierboven weergegeven standpunt van klager, niet aangevoerd en niet gebleken. Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Blijkens het dossier is hem voorts een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.

Het is niet duidelijk welke vreemdelingrechtelijke procedures klager nu precies nog heeft lopen. Uit de inlichtingen van verweerder volgt evenwel dat deze procedures niet met zich meebrengen dat klager rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Klager zelf heeft hierover in beroep overigens geen stelling ingenomen. Daar komt bij dat klagers stelling, dat hij voor verblijf in Nederland in aanmerking dient te komen op grond van artikel 8 van het EVRM, hetgeen uitzetting in de weg zou staan, niet ter beoordeling staat in de onderhavige procedure.

De beroepscommissie is, in het licht van het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, van oordeel dat de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Zij zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

Ten overvloede en naar aanleiding van de verzoeken van klagers raadsvrouw om de proceskosten te vergoeden en verweerder een dwangsom op te leggen, overweegt de beroepscommissie dat de Penitentiaire beginselenwet dergelijke mogelijkheden niet kent.

De beroepscommissie overweegt verder ten overvloede dat klagers uitzetting naar Marokko niet meer op de titel van de strafonderbreking kan plaatshebben op het moment dat hij op 11 februari 2023 zijn volledige vrijheidsstraf heeft uitgezeten (vergelijk RSJ 25 oktober 2018, 18/874/GV). Vanaf dat moment kan enkel nog het vreemdelingrechtelijke traject aan de orde zijn, hetgeen, net zoals de hiervoor genoemde beoordeling of sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, niet ter beoordeling staat aan de beroepscommissie.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 3 februari 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter,
F. van Dekken en mr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven