Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/29710/GB, 23 januari 2023, beroep
Uitspraakdatum:23-01-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          22/29710/GB    

 

Betreft [klager]

Datum 23 januari 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 27 september 2022 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. K. Elema, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager beschikt over een aanvaardbaar verblijfadres. Zijn vrouw heeft daartoe een toestemmingsverklaring ondertekend. Zij heeft bij het versturen daarvan een tikfout gemaakt, waardoor de verklaring de inrichting niet heeft bereikt, maar de toestemming is er dus wel. De reclassering heeft in het kader van klagers voorwaardelijke invrijheidsstelling ook met klagers vrouw gesproken, waarbij zij onder meer aangaf dat ze hoopt dat klager snel weer thuis is. Klager heeft daarnaast bij zijn casemanager herhaaldelijk aangegeven dat hij bij haar kan verblijven.

Er wordt te zwaar getild aan klagers ontkennende houding en het niet kunnen inschatten van het recidivegevaar (vergelijk RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB). De ingezette instrumenten wijzen alle op een laag recidiverisico. De reclassering ziet op basis van de beschikbare informatie geen reden om het risico hoger in te schatten.

De zorgen die uit de risicoscreener volgen lijken uitsluitend te zijn gebaseerd op klagers ontkennende houding. Uit de stukken blijkt dat het slachtoffer heel bang is dat klager haar iets aan zal doen. Klager heeft tussen de pleegdatum en de datum waarop hij is vast komen te zitten echter nooit contact met haar gehad of gezocht.

Het is niet duidelijk waarom de belangen van het slachtoffer langer beschermd moeten worden. Klager is als first offender veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor een verkrachting, gepleegd in januari 2016. Het hof had hem een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende dat hij geen contact met het slachtoffer mocht hebben. De Hoge Raad heeft het arrest gecasseerd, omdat deze maatregel niet zonder meer begrijpelijk was, nu niet was gebleken dat klager na de pleegdatum nog contact heeft gehad met het slachtoffer. Het hof heeft niet nogmaals een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, omdat niet was gebleken dat dit noodzakelijk zou zijn ter beveiliging van de maatschappij en voorkoming van strafbare feiten. Het is dan ook onbegrijpelijk waarom de risico’s op dit moment wel in de weg zouden staan aan klagers deelname aan een PP. Bovendien zouden die kunnen worden ondervangen door bijzondere voorwaarden.

De reclassering ziet geen noodzaak en aanknopingspunten voor het inzetten van interventies. Er lijken geen mogelijkheden te zijn voor herstelbemiddeling. Klager is bereid om mee te werken aan een training SOS. Daarvoor is echter pas medio 2023 weer ruimte. Het is niet duidelijk hoe klager op andere manieren nog (beter) zou moeten werken aan zijn re-integratie om een nieuw delict te voorkomen. Klager volgt Nederlandse les, zijn gedrag in de inrichting is goed, hij heeft het nodige gedaan in het kader van opleiding en arbeid en voldoet aan zijn betalingsverplichtingen.

Het enkele gegeven dat klager door het Fugitive Active Search Team (FAST) is aangehouden, is onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van een hoog risico op onttrekking. Het hof heeft bij de veroordeling in april 2021 geen bevel tot gevangenneming afgegeven. Klager wachtte daarna dus af of hij zichzelf zou mogen melden of dat de politie hem thuis zou ophalen. Hij verbleef op dat moment op het adres waarop hij stond ingeschreven. Vanwege de gezondheidstoestand van zijn vader, wilde klager in juli 2021 naar Turkije reizen. Hij is toen op het vliegveld in Düsseldorf uit de rij gehaald. Het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) heeft aan klagers raadsvrouw laten weten niet meer te kunnen achterhalen waarom gebruik is gemaakt van het FAST en niet is geprobeerd om klager thuis op te halen. Het AICE kon alleen terugvinden dat – om onbekende redenen – een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) was uitgevaardigd. Tegen deze achtergrond kan niet worden geconcludeerd dat er een hoog onttrekkingsrisico is.

 

Ter vergelijking wordt gewezen op RSJ 19 mei 2021, 21/20228/GB.

 

Klager verzoekt om het beroep mondeling te mogen toelichten en om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Verweerder verwijst naar en benoemt gedeeltes uit het advies van het Openbaar Ministerie (OM), klagers detentie- & re-integratieplan en het selectieadvies. Hieruit komt naar voren dat klager ontkent dat hij het delict waarvoor hij is veroordeeld heeft gepleegd. Daardoor zijn er zorgen over de (inschatting van de) risico’s. Klager vormt een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico. Dat is voldoende om het verzoek af te wijzen.

Daarnaast volgt uit het selectieadvies dat klager niet over een aanvaardbaar verblijfadres beschikte, omdat de bewoner daarvan niet had laten weten of klager welkom was. Uit het beroepschrift volgt dat de toestemmingsverklaring naar een verkeerd e-mailadres is gestuurd, maar daar hebben de inrichting en verweerder destijds geen rekening mee kunnen houden.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager was sinds 4 augustus 2021 (in Nederland) gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, wegens verkrachting. Klager is op 4 november 2022 in vrijheid gesteld. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter (tijdig) verzocht om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

 

De wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;

-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;

-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;

-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;

-    de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde die is veroordeeld vóór 1 december 2021. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

 

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klagers verzoek tot deelname aan een PP afgewezen, omdat:

-    klager niet zou beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    de risico’s op recidive en letselschade niet konden worden ingeschat;

-    klager het slachtoffer verantwoordelijk maakte voor zijn daden;

-    klager niet gemotiveerd was om te werken aan een goede re-integratie.

 

Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat uit de risicoscreener ernstige zorgen volgen voor gewelds-/zedendelicten bij vrijheden.

 

De overwegingen van de beroepscommissie

Vluchtrisico

De beroepscommissie gaat ervan uit dat het vluchtrisico, dat volgens het OM hoog is (maar volgens de reclassering laag), in deze zaak geen rol speelt. Verweerder heeft zowel in de bestreden beslissing als in verweer dit gedeelte van het advies van het OM weliswaar benoemd, maar daar in beide gevallen in de eigen overwegingen geen aandacht meer aan besteed. Er is ook niet gereageerd op de nadere toelichting van de raadsvrouw op dit punt. De beroepscommissie gaat hier daarom verder aan voorbij.

 

Verblijfadres

Het verblijfadres was ten tijde van de bestreden beslissing niet akkoord bevonden, (enkel) omdat er geen toestemming was verkregen van de bewoner (klagers vrouw). Die verklaring is naar een verkeerd e-mailadres gestuurd, maar een paar dagen na de bestreden beslissing – in het beroepschrift – alsnog toegestuurd. Verweerder heeft hiervan op 5 oktober 2022 kunnen kennisnemen. De beroepscommissie gaat er daarom van uit dat klager – wat dit betreft – per 5 oktober 2022 (alsnog) geselecteerd had kunnen worden voor deelname aan een PP.

 

Motivatie voor re-integratie

Verweerder heeft niet toegelicht in welk opzicht klager betere motivatie had moeten tonen voor zijn re-integratie “die een nieuw delict op dit gebied dient te voorkomen”. Verweerder is ook niet ingegaan op de omstandigheden die klagers raadsvrouw heeft aangedragen met betrekking tot klagers inzet voor opleiding en arbeid. Er waren (aanvankelijk) kennelijk geen interventies geïndiceerd. Klagers gedrag in de inrichting was goed. Bij deze stand van zaken ziet de beroepscommissie geen reden om te oordelen dat klager – in algemene zin – onvoldoende gemotiveerd was voor zijn re-integratie.

 

Maatschappelijke risico’s

De discussie tussen partijen richt zich met name op de risico’s die klagers deelname aan een PP met zich mee zou brengen. Het is daarbij complicerend dat klager het delict ontkent, waardoor de reclassering de risico’s niet goed kon inschatten. Daarbij komt uit de risicoscreener vanuit de inrichting naar voren dat sprake is van ernstige zorgen (voor geweld buiten de inrichting).

Daar staat tegenover dat de reclassering, onderbouwd met drie risicotaxatie-instrumenten en een nadere toelichting, het recidiverisico (zowel algemeen als ten aanzien van geweld) heeft ingeschat als laag. Dit terwijl zich in het dossier geen enkele toelichting of onderbouwing bij de – sterk afwijkende – inschatting op basis van de risicoscreener bevindt. Daarnaast vindt de beroepscommissie het van belang dat klager first offender is en dat hij lange tijd in vrijheid is geweest tussen het delict (in 2016) en zijn detentie, in welke periode – voor zover bekend – geen sprake is geweest van recidive. Verder is van belang dat verweerder niet is ingegaan op de mogelijkheden om de risico’s te beperken door bijvoorbeeld een contact- en locatieverbod. Daarmee zou ten minste (enigszins) tegemoet kunnen worden gekomen aan het belang van het slachtoffer.

Tot slot merkt de beroepscommissie op dat de einddatum van klagers detentie naderde, zodat het belang bij het verlenen van vrijheden groot was om klager geleidelijk te kunnen laten terugkeren in de maatschappij. Tegen deze achtergrond is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder ten onrechte doorslaggevend belang heeft toegekend aan (de onzekerheid over) de risico’s die aan klagers deelname aan een PP waren verbonden.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Omdat klager inmiddels in vrijheid is gesteld, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen. Nu klager van 5 oktober 2022 tot en met 4 november 2022 ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een PP, zal de beroepscommissie aan hem een tegemoetkoming toekennen van €100,-.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €100,-.

 

 

Deze uitspraak is op 23 januari 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter,
mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. F. Sieders, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven