Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/28715/TA, 17 januari 2023, beroep
Uitspraakdatum:17-01-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          22/28715/TA

               

Betreft [klager]

Datum 17 januari 2023

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.  de reservering van €65,- per maand ten behoeve van schuldaflossing en

b.  de wijziging van zijn activeringsstatus A10 naar A5.

De beklagcommissie bij FPC De Rooyse Wissel te Venray heeft op 27 juli 2022 het beklag onder a. ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag onder b. (RV 2022-93). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. mr. S. Marjanović, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager (digitaal), zijn raadsvrouw en […], stafjurist bij de instelling, gehoord op de zitting van 23 november 2022 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.

Mevrouw S.L. van Woerden, lid van de RSJ, was als toehoorder aanwezig.

Het hoofd van de instelling heeft desgevraagd na de zitting schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, die zijn doorgezonden naar klager en zijn raadsvrouw. Laatstgenoemden hebben gebruik gemaakt van de ter zitting geboden gelegenheid na zitting nadere stukken te overleggen en aanvullend te reageren. De daarop van het hoofd van de instelling ontvangen reactie is ter kennisneming naar klager en zijn raadsvrouw gezonden.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

ten aanzien van beklag onder a

Klager heeft één schuld van €5000,- bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), waarvoor een betalingsregeling van €20,- per maand is overeengekomen die wordt voldaan. De instelling reserveert echter al lange tijd daarnaast een bedrag van €65,- per maand ten behoeve van schuldaflossing ongeacht of er verder schulden zijn of niet. Daar klager niet rond kon komen heeft hij destijds daartegen beklag ingediend. Tijdens de zitting van de beklagcommissie is toen besproken dat als klager zou meewerken aan een onderzoek naar zijn schulden en zou blijken dat hij geen andere schulden heeft, de reservering zal worden stopgezet en hij de eerder ingehouden bedragen ter beschikking zou krijgen. Dit is verwoord in de uitspraak van 6 oktober 2021 (RV-2021-68). Het hele team weet daarvan en heeft hem onder valse voorwendselen voor het onderzoek laten tekenen. Na onderzoek bleek namelijk dat er geen andere schulden zijn, maar heeft de instelling zich niet aan de gedane toezeggingen gehouden dat klager in dat geval met terugwerkende kracht de reserveringen terug zou krijgen. Er is dus op de eerdere afspraak teruggekomen, waardoor tot op heden een bedrag van €65,- ten onrechte wordt ingehouden voor schuldaflossing. Daartegen heeft klager de onderhavige klacht ingediend. De beklagcommissie en de instelling interpreteren bij de beoordeling van de huidige klacht de destijds gemaakte afspraak onjuist, namelijk als dat er geen schulden mogen bestaan. Ten onrechte wordt de indruk gewekt dat pas na het onderzoek zou zijn gebleken van de schuld bij het CJIB. De overweging van de beklagcommissie dat uit onderzoek is gebleken dat klager deze schuld heeft is feitelijk onjuist. Het bestaan van die schuld was al bekend bij de behandeling van de eerdere klacht RV 2021-68. De strekking van die eerdere uitspraak en de mondeling gedane afspraak, moet dan ook zijn geweest dat als klager meewerkt aan het financieel onderzoek en er geen andere schulden zijn, de reservering zou worden stopgezet en het gereserveerde geld hem zou toekomen.

Bij klager was daarom een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat bij het meewerken aan onderzoek en het niet bestaan van andere schulden, de reserveringen zouden worden stopgezet en hij over het geld zou kunnen beschikken. Alleen dit is al grond voor gegrondverklaring van de klacht. Daarnaast heeft klager één schuld waarvoor een betalingsregeling is getroffen van €20,- per maand. Het is onredelijk of onbillijk om een veel hoger bedrag per maand te blijven reserveren terwijl bekend is dat er geen andere schulden zijn. Klager houdt hierdoor te weinig over om rond te kunnen komen en de boodschappen te doen die eenieder zou moeten kunnen doen.

Zulks is ook niet conform de Financiële regeling voor patiënten (hierna: de Regeling). Op grond van artikel 6.3 van de Regeling komt een afgesproken maandelijkse aflossing van een betalingsregeling (deels) in de plaats van de reservering ten behoeve van schuldaflossing. Een dergelijke maandelijkse aflossing zou dus op zijn minst in mindering moeten worden gebracht op het maandelijkse bedrag van de reservering, dan wel volledig in de plaats van de reservering moeten komen. De bepaling in artikel 6.4 van de Regeling houdt in dat wanneer betrokkene niet meewerkt aan onderzoek of er geen overeenstemming is over aflossing van schulden, de maandelijkse reservering ten behoeve van schuldaflossing gereserveerd zal blijven. Dit veronderstelt dat als er wel wordt meegewerkt aan onderzoek en schuldaflossing de reservering voor de schuldaflossing wordt stopgezet. Gelet hierop en anders dan de instelling stelt, kan uit de Regeling niet worden geconcludeerd dat de maandelijkse reservering voor schuldaflossing alleen wordt stopgezet als blijkt dat er geen schulden zijn en iemand dus schuldenvrij is.

Verder kan de instelling in alle redelijkheid niet stellen dat klagers verklaringen over hem gedane toezeggingen niet aannemelijk zouden zijn. In de beklagprocedure hebben ook de jurist van de instelling en de voorzitter van de beklagcommissie gezegd dat klager mogelijk het idee of de indruk heeft gekregen dat de reservering voor schuldaflossing wordt stopgezet. Daarnaast heeft klager concreet aangegeven dat zijn voormalige afdelingsmanager T. (voornaam) klagers verklaring kan bevestigen. Ook heeft klager telkens aangegeven dat ook andere personeelsleden hem de toezegging hebben gedaan. Niet is gebleken dat de instelling enig onderzoek daarnaar heeft gedaan.

 

ten aanzien van beklag onder b

Ten onrechte is klager niet-ontvankelijk verklaard in het beklag onder b. omdat de klacht te laat zou zijn ingediend. Aan klager is op 4 februari 2022 medegedeeld dat hij zal worden teruggezet naar een A5 status, maar klager heeft dit niet opgevat als een definitieve beslissing. Hij ging ervan uit dat hierover met de instelling in gesprek kon worden gegaan. Naar aanleiding daarvan is de instelling op 18 februari 2022 verzocht om de beslissing te herzien. Bij brief van 28 februari 2022 van de instelling is medegedeeld dat de A5 status wordt gehandhaafd, wat klager als de definitieve beslissing heeft gezien. De klacht is op 7 maart 2022 ingediend, binnen zeven dagen na deze mededeling. Klager had aldus moeten worden ontvangen in zijn klacht en deze klacht dient gegrond te worden verklaard. Het gaat om het niet betrachten van de zorgplicht. Klager is eerder de A10 status verleend vanwege zijn beperkte draagkracht als gevolg van gezondheidsproblemen. Zonder enige toelichting of onderzoek door een arts is bepaald dat hij de A5-status krijgt. Klager heeft een ernstige vorm van COPD. Zijn fysieke gezondheidsklachten zijn alleen maar erger geworden. Klagers saturatie was naar eigen zeggen gedaald naar 71%. Klager is bereid dingen te doen, maar er moet wel naar zijn fysieke draagkracht worden gekeken. In combinatie met de hoge reservering voor de niet bestaande schulden is zijn financiële situatie verder verslechterd. Door deze beslissing heeft klager nog minder inkomsten dan daarvoor gehad. In die zin is ook sprake van een schending van klagers eigendomsrecht door beperking in de inkomsten.

 

Standpunt van het hoofd van de instelling

Beklag a.

De Regeling is opgenomen in Bijlage 9 bij de Huisregels en op 1 januari 2021 in werking getreden. Hoofdstuk 6 regelt de reservering ten behoeve van schuldaflossing. De hoogte daarvan voor klager is geïndiceerd in het kader van het beloningssysteem. Klager had de A10-status, op basis waarvan het gereserveerde bedrag voor schuldaflossing €85,- per maand bedroeg. In klagers geval hield dit €65,- voor reservering voor schuldaflossing en €20,- voor betaling aan het CJIB in het kader van de betalingsregeling in. De €20,- wordt conform artikel 6.3 van de Regeling in mindering gebracht op de schuldreservering.

Volgens artikel 6.4 van de Regeling blijft de maandelijkse reservering voor schuldaflossing gereserveerd, ook als klager niet meewerkt aan het in kaart brengen van zijn financiële situatie en/of schuldaflossing of reserveringen daarvan. Het maakt wat betreft de reserveringen en het al dan niet stopzetten daarvan niet uit of klager akkoord gaat met het individueel financieel plan of het in kaart brengen van zijn financiële situatie. Alleen als blijkt dat klager geen schulden heeft en dus schuldenvrij is, wordt de maandelijkse reservering voor schuldaflossing conform artikel 6.6 van de Regeling stopgezet. Vanwege klagers schuld bij het CJIB zou het bedrag van €65,- dus hoe dan ook gereserveerd blijven.

Uit navraag bij de afdeling patiëntengelden blijkt dat het door klagers raadsvrouw overgelegde individueel financieel plan geen geldig financieel plan is, daar klager dat plan niet heeft ondertekend. Dit plan is niet bekend bij de afdeling patiëntengelden, terwijl artikel 5.5 van de Regeling dit wel voorschrijft. Klager kan daarom aan dat plan geen rechten ontlenen.

De instelling kan zich niet herinneren en acht het in het licht van het bovenstaande ook niet aannemelijk dat tijdens de eerdere zitting van de beklagcommissie inzake klacht RV 2021/68 met klager de afspraak is gemaakt dat als hij zou meewerken aan onderzoek en het niet blijken van andere schulden, de reservering voor schuldaflossing zou worden stopgezet en hij de eerder ingenomen bedragen ter beschikking zou krijgen. De instelling acht evenmin aannemelijk dat door medewerkers van de instelling een dergelijke toezegging zou zijn gedaan. Voor zover de beroepscommissie van oordeel is dat die toezegging wel is gedaan, geldt dat de instelling niet is gehouden aan de onjuiste tenuitvoerlegging van haar regelgeving en het daarin verwoorde beleid. In dit verband wordt verwezen naar uitspraak 15/1820/TA.

De instelling benadrukt dat het beroep uitsluitend is gericht tegen de uitspraak van de beklagcommissie van 27 juli 2022 (RV 2022/93). Hetgeen door klager en zijn raadsvrouw omtrent de eerdere uitspraak van de beklagcommissie van 6 oktober 2021 (RV 2021/68) naar voren is gebracht, staat volgens de instelling niet ter discussie nu klager tegen die uitspraak geen beroep heeft ingesteld.

 

Beklag b.

De instelling blijft bij haar standpunt dat de klacht te laat is ingediend. Klager is over de wijziging van de activeringsstatus op 4 februari 2022 ingelicht. Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) dient een klaagschrift uiterlijk op de zevende dag na beslissing te worden ingediend. Klager heeft zijn klacht op 7 maart 2022 ingediend. Klagers raadsvrouw heeft bij een e-mailbericht van 18 februari 2022 de instelling verzocht om herziening van de beslissing. Ook dat bericht is te laat.

Daarnaast ziet de klacht op de wijze waarop de zorgplicht betreffende behandeling ex artikel 17 Bvt wordt vormgegeven. Het volgen van blokken en de normindicatie maken onderdeel uit van de behandeling. Ingevolge artikel 56, vierde lid, Bvt staat geen beklag open tegen de wijze waarop een bij of krachtens de wet gestelde zorgplicht wordt betracht.

 

3. De beoordeling

Beklag a.

Volgens hoofdstuk 5 van de Regeling worden van de beloning voor blokken TLW (Tijdsbesteding, Leren, Werken) drie reserveringen ingehouden: de reservering ten behoeve van schuldaflossing (indien van toepassing), de reservering resocialisatiegeld en de reservering reisgeld.

In artikel 5.21 is opgenomen dat de reserveringen worden ingehouden zodra de beloning op de interne rekening van de patiënt is bijgeschreven en dat, als voor schulden een betalingsregeling is getroffen, de afbetalingen daarvoor rechtstreeks worden afgeschreven.

In artikel 5.22 is opgenomen dat in het geval er onvoldoende geld beschikbaar is om alle reserveringen uit te voeren, als eerste de reservering voor schuldaflossing (indien van toepassing), dan de reservering resocialisatie en tot slot de reservering reisgeld wordt ingehouden.

In de artikelen 6.2 en 6.3 van de Regeling is geregeld dat voor het in kaart brengen van de financiële situatie van patiënten overzichten van eventuele schulden bij instanties worden opgevraagd en overleg zal plaatsvinden over een afbetalingsregeling als blijkt dat er schulden zijn. Een afgesproken maandelijkse aflossing zal rechtstreeks worden overgemaakt aan de schuldeiser(s) zodra beloning is uitbetaald. Deze komt (deels) in de plaats van de reservering ten behoeve van schuldaflossing. Mocht het totaal van de aflossing lager zijn dan het vastgestelde reserveringsbedrag, zal het overige tot dit bedrag gereserveerd worden.

Artikel 6.4 van de Regeling bepaalt dat de maandelijkse reservering voor schuldaflossing gereserveerd blijft als de patiënt niet meewerkt.

In artikel 6.6 van de Regeling staat vermeld dat in het geval er geen schulden zijn het voor schuldaflossing gereserveerde bedrag wordt overgeboekt naar de post vrijwillig sparen en de maandelijkse reservering voor schuldaflossing wordt stopgezet.

Op grond van de stukken en het behandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat conform bovenstaande Regeling in klagers geval per maand €20,- is afgeschreven in het kader van een betalingsregeling voor een schuld bij het CJIB en dat uit onderzoek na uitspraak in de eerdere beklagzaak RV 2021-68 is gebleken dat klager bij het CJIB nog een restantschuld van €5000,- heeft, en dat vanwege de hoogte van deze schuld daarnaast maandelijks een bedrag van €65,- is gereserveerd voor schuldaflossing.

Klager heeft zich beklaagd over de reservering van €65,- voor schuldaflossing naast de afschrijving van €20,- in het kader van de betalingsregeling met het CJIB, omdat naar zijn stelling in of naar aanleiding van een eerdere beklagprocedure was afgesproken dat bij het niet bestaan van andere schulden dan de schuld bij het CJIB de maandelijkse reservering van €65,- zou worden stopgezet en met terugwerkende kracht zou worden terugbetaald.

Mogelijk heeft klager begrepen dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Naar het oordeel van de beroepscommissie is echter ook in beroep niet aannemelijk geworden dat daadwerkelijk een dergelijke afspraak in of na de eerdere beklagprocedure zou zijn gemaakt. Een dergelijke afspraak gaat lijnrecht in tegen de Regeling en volgt ook niet logisch volgt uit de bewoordingen van de beklagcommissie in de eerdere beklagzaak RV 2021-68.

De in de Regeling neergelegde bepalingen kunnen naar het oordeel van de beroepscommissie niet anders worden uitgelegd dan dat naast een betalingsregeling voor schulden maandelijks ook gelden voor schuldaflossing kunnen worden gereserveerd, ongeacht of de patiënt daar wel of niet aan wil meewerken, en dat in geval de patiënt schuldenvrij is de reservering zal worden gestopt en de voor schuldaflossing gereserveerde gelden aan de patiënt ter beschikking worden gesteld. Het betoog van klagers raadsvrouw dat dit niet juist zou zijn, kan niet worden gevolgd, omdat die lezing strijdig is met de intentie en strekking van de Regeling en hetgeen in artikel 6.6 is bepaald.

In de eerdere uitspraak RV 2021-68 heeft de beklagcommissie overwogen dat het reserveren van gelden voor schuldaflossing gebruikelijk is en niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt, omdat de gelden in het bezit van klager blijven en niet zonder zijn toestemming worden overgeboekt. Wat betreft de hoogte van het te reserveren geld voor schuldaflossing, €85,- in totaal, heeft de beklagcommissie overwogen dat klager niet in zijn rechten wordt benadeeld: “Immers indien er schulden zijn, kunnen deze sneller worden afgelost. Indien er geen schulden (meer) zijn wordt het geld dat resteert weer ter beschikking gesteld aan klager.” Verder heeft de beklagcommissie overwogen dat de reservering ten behoeve van schuldaflossing zal worden beëindigd: “indien klager meewerkt aan het inventariseren van zijn schulden en blijkt dat klager schuldenvrij is”.

Gelet op het vorenstaande kan klagers raadsvrouw niet worden gevolgd in haar stelling dat de instelling en de beklagcommissie die uitspraak onjuist interpreteren.

Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag a. kan daarom naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie.  Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard met bevestiging van de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

 

Beklag b.

Klagers raadsvrouw heeft de instelling blijkens het na de zitting overgelegde e-mailbericht van 18 februari 2022 aangeschreven met onder meer het verzoek om de A10-status te handhaven. De instelling heeft in haar na de zitting verstrekte inlichtingen gemeld dat klagers raadsvrouw bij e-mailbericht van 18 februari 2022 de instelling heeft verzocht de beslissing van 4 februari 2022 tot wijziging van klagers activeringsstatus te herzien. De instelling heeft bij brief van 28 februari 2022 uitleg gegeven waarom de A10-status voor klager niet langer aangewezen wordt geacht en de A5 status wordt gehandhaafd. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan deze beantwoording in redelijkheid worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek om handhaving van de eerdere A10-status/verzoek om herziening van de gewijzigde activeringsstatus en kan de op 7 maart 2022 door de beklagcommissie ontvangen klacht in die zin worden aangemerkt als tijdig te zijn ingediend.

Klager kan echter op inhoudelijke gronden niet in de klacht worden ontvangen. De indicatie voor de activeringsstatus wordt blijkens artikel 5.8 van de Regeling door het behandelteam bepaald en in het behandelplan vastgesteld. Volgens artikel 5.9 van de Regeling wordt de norm betreffende het aantal uren TLW-blokken per week vastgesteld in het behandelplan. De beroepscommissie is evenals de beklagcommissie niet bevoegd te treden in de behandeling. Gelet daarop is de wijziging van de activeringsstatus niet aan te merken als een voor beklag vatbare beslissing als bedoeld in artikel 56 Bvt. Om die reden kan niet worden toegekomen aan een beoordeling van de vraag of de bedoelde indicatiestelling inhoudelijk juist is en klager op juiste gronden minder inkomsten heeft gekregen vanwege het niet geheel volgen van de door het behandelteam vastgestelde aantal voor klager geïndiceerde blokken TLW.

De beroepscommissie verklaart klagers beroep daarom in zoverre ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. en b.  ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie wat betreft a. met aanvulling van de gronden en wat betreft b. met wijziging van de gronden.

 

 

 

Deze uitspraak is op 17 januari 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. dr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven