Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21935/GA, 19 december 2022, beroep
Uitspraakdatum:19-12-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          21/21935/GA

                                   

Betreft [klager]

Datum 19 december 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.         de omstandigheid dat hij geen loonvervangende financiële tegemoetkoming ontvangt (Ho-2020-000434);

b.         de omstandigheid dat hij wordt ingesloten tijdens het arbeidsblok (Ho-2020-000435);

De beklagcommissie bij de locatie Hoogvliet heeft op 31 mei 2021 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. E.A. Blok, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de locatie Hoogvliet (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Beklag a.

Klager is vanwege medische problematiek arbeidsongeschikt en kan niet deelnemen aan de arbeid. Daarmee heeft hij inkomsten misgelopen, die hij anders zou ontvangen. De tegemoetkoming moet 80% van het uurloon bedragen. Klager is bereidwillig om te werken en heeft nooit gezegd dat hij niet wil werken. De directeur had klager beter moeten informeren. Daarnaast heeft klager recht op ziektegeld vanaf 25 september tot 7 oktober 2020, nu met terugwerkende kracht blijkt dat klager toen terecht stelde dat hij arbeidsongeschikt was.

 

Beklag b. 

De klacht richt zich tegen de structurele insluiting van 23 uur per dag. Dat is onredelijk en onbillijk, nu sprake is van langdurige arbeidsongeschiktheid. De directeur heeft een inspanningsverplichting om een vervangend programma aan te bieden. Op 7 oktober 2020 heeft de medische dienst bevestigd dat klager arbeidsongeschikt is. Klager moet met terugwerkende kracht een tegemoetkoming ontvangen voor de dagen (vanaf 25 september 2020) die hij onredelijk lang in zijn cel heeft verbleven.

 

Standpunt van de directeur

De directeur heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het beroep te reageren.

 

3. De beoordeling

Beklag a.

Artikel 47, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (oud) bepaalt dat de gedetineerde recht heeft op deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid. Artikel 47, tweede lid, van de Pbw (oud) bepaalt dat de directeur voor de beschikbaarheid van arbeid zorg draagt voor de gedetineerden, voor zover de aard van de detentie zich daar niet tegen verzet.

In artikel 5, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 6, eerste lid, onder a, van de ten tijde van het beklag geldende Regeling arbeidsloon gedetineerden (hierna: de Regeling) is bepaald dat een gedetineerde een loonvervangende financiële tegemoetkoming van tachtig procent van het basisuurloon ontvangt voor ieder uur waarin het voor hem geldende dagprogramma in arbeid voorziet en hij niet aan arbeid heeft kunnen deelnemen als gevolg van ziekte.

De beroepscommissie heeft eerder het belang van arbeid als bindend en vormend element benadrukt en daarbij opgemerkt dat ook in huizen van bewaring arbeid centraal dient te worden gesteld (zie RSJ 19 december 2019, R-19/3233/GA). Alleen in gevallen die een individuele gedetineerde betreffen, is het mogelijk om geen werk aan te bieden in verband met de aard van de detentie of (medische) arbeidsongeschiktheid van de gedetineerde. Klager is op 7 oktober 2020 arbeidsongeschikt verklaard, terwijl hij sinds 25 september 2020 in de inrichting verbleef.

Uit de reactie van de directeur van 21 december 2020 volgt dat klager op 28 september 2020 zelf heeft aangegeven dat hij niet wil werken, omdat hij arbeidsongeschikt zou zijn. Vervolgens is hij op 29 september 2020 opgeroepen voor een intake bij de arbeid, om uitleg te krijgen over de te volgen procedure in geval van arbeidsongeschiktheid. Klager is toen niet verschenen. Op 30 september 2020 is klager opnieuw opgeroepen voor een intake bij de arbeid, omdat hij aan moest tonen werk willend te zijn. Klager is toen opnieuw niet verschenen.

Hoewel de beroepscommissie zich afvraagt of aan klager ook het doel van de intake bij de arbeid is uitgelegd en of hem duidelijk is gemaakt dat hij werk willend moet zijn om in aanmerking te komen voor een loonvervangende financiële tegemoetkoming, is zij van oordeel dat klager in deze situatie in ieder geval een keer bij de intake had kunnen verschijnen. Zij is daarom van oordeel dat – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – de beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.

 

Beklag b.

Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag b. kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

 

Deze uitspraak is op 19 december 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter,
mr. F. Sieders en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven