Nummer 22/29842/GA
Betreft [Klager] (hierna: Klager)
Datum 8 december 2022
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Zwolle (hierna: de directeur)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de formele gebreken die kleven aan de beslissing van 29 juni 2022 waarbij klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder b, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (hierna: b dwangbehandeling), ingaande op 29 juni 2022 en eindigend op 13 juli 2022.
De beklagcommissie bij het PPC van de PI Zwolle heeft op 26 september 2022 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €7,50 (Z1-2022-367). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft klager, zijn (waarnemend) raadsvrouw mr. A.D. Renshof, […] plaatsvervangend vestigingsdirecteur en de juridisch medewerker van het PPC van de PI Zwolle, gehoord op de zitting van 15 november 2022 in de PI Lelystad.
Een van de leden van de beroepscommissie, mr. drs. L.C. Mulder, kon niet ter zitting aanwezig zijn, maar beslist wel mee op het beroep aan de hand van het dossier en het besprokene ter zitting. Mr. […], lid van de RSJ, was als toehoorder aanwezig
2. De standpunten in beroep
Standpunt van de directeur
De beklagcommissie heeft in haar uitspraak aangegeven dat er geen overleg heeft plaatsgevonden met de arts en het hoofd van de afdeling waar klager verbleef als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) en dat zodoende sprake is van een formeel gebrek ten aanzien van de beslissing tot toepassing van de b-dwangbehandeling. De directeur ziet dit anders.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 8 maart 2013 tot wijziging van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire maatregel en het Reglement justitiële jeugdinrichtingen in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling te verrichten, Stb. 2013, 99, (hierna: Nota van Toelichting) is op pagina 40 te lezen dat: “de behandelend arts verantwoordelijk [is] voor de uitvoering van de geneeskundige behandeling. Ingeval van a- of b-dwangbehandeling zal de behandelend arts een psychiater zijn”. In casu is, voordat is besloten tot het overgaan van de b-dwangbehandeling, overleg geweest tussen de directeur en de psychiaters en is de directeur vooraf geïnformeerd en op de hoogte gebracht over klagers situatie door zowel de behandelend psychiater ([behandelend psychiater]) als de second opinion psychiater die niet bij de behandeling van klager is betrokken ([niet bij behandeling betrokken psychiater]). De directeur kan geen beslissing nemen tot toepassing van een dwangbehandeling zonder dat dit noodzakelijk wordt geacht door een of twee artsen, in dit geval psychiaters. De directeur zal in beginsel afgaan op het oordeel van de arts (psychiater). Tevens wordt de noodzaak tot toepassing van een b-dwangbehandeling vooraf besproken binnen het multidisciplinair behandelteam van de afdeling. Daaraan nemen niet alleen de psychiaters deel, maar ook het afdelingshoofd van het PPC, een psycholoog en verpleegkundigen.
Klager is op 28 juni 2022 aangehouden en verbleef toen op het politiebureau. De beoordelend arts op het politiebureau heeft gesteld dat klager gezien zijn toestandsbeeld niet in een politiecel kon verblijven en heeft verzocht om een crisisplaatsing in het PPC van de PI Zwolle. Klager is diezelfde dag om 21:22 uur binnengekomen in het PPC. Er is direct na zijn binnenkomst overleg geweest tussen de directeur, het aanwezige afdelingshoofd van het PPC, de medische dienst, het afdelingspersoneel en de psychiaters over klagers situatie, zijn toestandsbeeld en een plan van aanpak. Op het tijdstip van klagers binnenkomst, was wel een afdelingshoofd van het PPC aanwezig, maar dit was niet het afdelingshoofd van de afdeling waar klager geplaatst zou worden. Er is om 22:03 uur door het aanwezige afdelingshoofd van het PPC in overleg met de psychiater en de directie verder opnamebeleid gemaakt, wat inhield dat is gekozen voor een plaatsing in een afzonderingscel met cameratoezicht. Omdat klager in de nacht verder decompenseerde en de situatie acuut was, is in overleg met de psychiaters de volgende ochtend door de directeur beslist tot toepassing van een b-dwangbehandeling. Aansluitend is klager op 29 juni 2022 om 13:00 uur gehoord en is de b-dwangbehandeling in gang gezet.
Er is inderdaad direct voorafgaand aan de beslissing tot toepassing van de b-dwangbehandeling niet gesproken met het afdelingshoofd. Wel is het aanwezige afdelingshoofd in de avond van klagers plaatsing in het PPC gesproken. Er is sprake van een zorgvuldige voorbereiding van de b-dwangbehandeling en er is voldaan aan de wettelijke vereisten als bedoeld in artikel 22 en volgende van de Penitentiaire maatregel (Pm). Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren.
Standpunt van klager
De klacht ziet niet op het materiële deel van de b-dwangbehandeling, maar op de formele gebreken die kleven aan de beslissing tot oplegging van de b-dwangbehandeling.
Allereerst had de directeur, voordat hij besliste een b-behandeling op te leggen aan klager, overleg moeten plegen met de arts en met het hoofd van de afdeling waar klager verbleef. Dit is bepaald in artikel 22a van de Pm juncto artikel 34 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt). Dit blijkt niet uit de mededeling b-dwangbehandeling. Daarin staat slechts dat er overleg is geweest met de voor behandeling verantwoordelijke psychiater.
Daarnaast had ook opgenomen moeten worden welke therapeutische middelen worden ingezet om het gevaar te verminderen (zie hiervoor pagina 24 van de Nota van Toelichting). Uit de stukken blijkt niet welke medicatie klager toegediend zou krijgen. De behandeling, het toedienen van de medicatie – onderdeel van de b-dwangbehandeling – is uitgevoerd zonder dat een behandelingsplan gereed was. Ook blijkt dat klager zich heeft verzet tegen de behandeling en er dus geen overeenstemming was bereikt. Er had eerst een behandelingsplan opgemaakt moeten worden en dit had vastgesteld moeten worden door een psychiater nadat een multidisciplinair overleg had plaatsgevonden, waaraan in ieder geval een (behandelend) psychiater, arts, psycholoog en verpleegkundige hadden moeten deelnemen (zie hiervoor de Nota van Toelichting, pagina’s 24-25). Dit is niet gebeurd, klager is hieraan voorafgaand al dwangmedicatie toegediend.
Verzocht wordt het beroep op formele gronden ongegrond te verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie te bevestigen.
3. De beoordeling
Klager heeft uitdrukkelijk geen beklag ingediend tegen de toepassing van de b-dwangbehandeling – het materiële deel van de b-dwangbehandeling – maar enkel tegen de wijze waarop de beslissing tot stand is gekomen. Volgens klager bevat de wijze waarop de beslissing tot stand is gekomen formele gebreken. De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op het ontbreken van overleg met een arts en het afdelingshoofd. De directeur heeft daartegen beroep ingediend, zodat in beroep alleen de vraag aan de orde is of sprake is van een gebrek in bedoelde zin.
De beroepscommissie overweegt als volgt.
Op grond van artikel 46e, in verbinding met artikel 46d, aanhef en onder b, van de Pbw kan de directeur beslissen tot het toepassen van een b dwangbehandeling, indien dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden. Bij een b dwangbehandeling moet het gaan om een situatie waarin sprake is van (dreiging van) een onmiddellijk of acuut gevaar binnen de inrichting.
Voordat de directeur beslist dat een b-dwangbehandeling wordt toegepast, overlegt hij op grond van artikel 22a van de Pm met de arts die de b dwangbehandeling noodzakelijk acht en met het hoofd van de afdeling waar de gedetineerde verblijft. Als de behandeling door een andere arts wordt verricht, overlegt de directeur ook met hem. Als het gevaar dat de gedetineerde veroorzaakt voortkomt uit de stoornis van zijn geestvermogens, dan overlegt de directeur ook met de psychiater die verantwoordelijk is voor de behandeling als de b-dwangbehandeling noodzakelijk wordt geacht ter afwending van gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van klager. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt in deze overleggen nagegaan of het gevaar niet op andere wijze kan worden afgewend.
Vaststaat dat de directeur de bestreden beslissing heeft genomen na overleg met de behandelend psychiater – tevens arts – die ten tijde van de bestreden beslissing van oordeel was dat een b dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk was om het gevaar dat de stoornis van klager binnen de inrichting deed veroorzaken af te wenden. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie voldaan aan de eis van artikel 22a, eerste lid, van de Pm dat de directeur voordat hij beslist tot toepassing van de b-dwangbehandeling overleg heeft met de arts die de b-dwangbehandeling noodzakelijk acht. Het beroep treft wat dit onderdeel betreft dan ook doel.
Uit de toelichting van de directeur ter zitting komt naar voren dat klager op 28 juni 2022 omstreeks 21:22 uur middels een crisisplaatsing vanuit het politiebureau in het PPC is geplaatst. Bij klagers binnenkomst is er overleg geweest tussen de directeur, het op dat moment aanwezige afdelingshoofd van het PPC, de behandelend psychiater en een psychiater van een andere afdeling die niet bij klagers behandeling is betrokken, de psycholoog, het verplegend personeel en het afdelingspersoneel. Klager stemde niet in met behandeling. Klagers toestand was zorgelijk.
Na het voormelde overleg is door de directeur beslist dat klager in verband met zijn toestand en in verband met de op dat moment summier beschikbare informatie over klager zelf, de nacht zou doorbrengen in een afzonderingscel onder cameratoezicht voor zijn eigen veiligheid en de veiligheid binnen de inrichting.
Omdat klagers toestandsbeeld in de loop van de nacht verslechterde en hij volgens de directeur ernstig decompenseerde, heeft de volgende ochtend – op 29 juni 2022 – wederom een overleg tussen de directeur en de psychiaters plaatsgevonden, waarin is gesproken over de toepassing van dwangmedicatie in het kader van een b-dwangbehandeling. De behandelend psychiater heeft de directeur toen geadviseerd een b-dwangbehandeling toe te passen. De onafhankelijk psychiater heeft dit middels een second opinion onderschreven. De directeur heeft daarna beslist tot toepassing van de b-dwangbehandeling, die – na klager te hebben gehoord –omstreeks 13:00 uur is gestart. De materiële beslissing tot toepassing van de b-dwangbehandeling staat zoals vermeld in de beklag- en beroepsprocedure niet ter discussie. Vast staat dat er sprake was van dreiging van onmiddellijk of acuut gevaar binnen de inrichting vanuit klagers psychische stoornis. Een geneeskundige behandeling was volstrekt noodzakelijk om dit gevaar af te wenden.
De beroepscommissie stelt vast dat klager bij zijn binnenkomst vanuit het politiebureau nog niet op een afdeling binnen de PI Zwolle verbleef. In die zin kon op dat moment niet worden voldaan aan het vereiste gesprek met het “het hoofd van de afdeling waar de gedetineerde verblijft” als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van de Pm. Echter, naar het oordeel van de beroepscommissie is het voldoende aannemelijk dat de directeur vóór het nemen van de bestreden beslissing het vereiste overleg heeft gevoerd met het op dat moment aanwezige hoofd van de afdeling – in dit geval van het hoofd van de afdeling van het PPC – en dat daarmee is voldaan aan hetgeen in artikel 22a, eerste lid, van de Pm is voorgeschreven. Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat artikel 34 Rvt in dit geval niet van toepassing is.
Gelet op al het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat inhoudelijk is voldaan aan de vereisten zoals opgenomen in de Pbw en de Pm.
De beroepscommissie zal gelet op het voorgaande het beroep van de directeur gegrond verklaren en het beklag alsnog ongegrond verklaren. Daarmee komt de grondslag van de door de beklagcommissie toegekende tegemoetkoming van €7,50 te vervallen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is op 8 december 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. C. Dijkstra en mr. drs. L.C. Mulder, leden, bijgestaan door mr. Y.P. Schleijpen, secretaris.
secretaris voorzitter