Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/26932/GA, 3 december 2022, beroep
Uitspraakdatum:03-12-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          22/26932/GA

    

           

Betreft klager

Datum 3 december 2022

 

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft – voor zover in beroep aan de orde – beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het schenden van artikel 40 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) door het voeren van een telefoongesprek dat – door een derde – op internet is geplaatst zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd aan de directeur, ingaande op 8 januari 2021.

De beklagcommissie bij de locatie De Schie te Rotterdam heeft op 13 april 2022 dit beklagonderdeel ongegrond verklaard (S-2021-62). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager en zijn raadsvrouw gehoord op de zitting van 21 oktober 2022 in het Justitieel Complex Zaanstad. De directeur heeft zich afgemeld voor de zitting.

De beroepscommissie heeft de raadsvrouw verzocht een ter zitting door haar getoond e-mailbericht aan het secretariaat van de RSJ te doen toekomen. De raadsvrouw heeft op 21 oktober 2022 aan dit verzoek voldaan, waarna het e-mailbericht ter kennisgeving naar de directeur van de locatie De Schie te Rotterdam (hierna: de directeur) is gezonden.

De beroepscommissie heeft op 28 oktober 2022 een verslag van horen naar de directeur gestuurd en deze in de gelegenheid gesteld om daarop binnen een daarvoor gegeven termijn schriftelijk te reageren. Op 31 oktober 2022 is bij het secretariaat van de RSJ een reactie van de directeur ontvangen, die ter kennisgeving naar klager en zijn raadsvrouw is gezonden. Hierop is op 2 november 2022 bij het secretariaat van de RSJ een reactie van de raadsvrouw ontvangen, die ter kennisgeving naar de directeur is gezonden.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft via de telefoon gesproken met P., een oud-medewerker van de Dienst Justitiële Inrichtingen waarmee klager sinds vele jaren in contact staat. P. is geen journalist en klager beschouwt zijn contacten met P. dus ook niet als contacten met de media. Het telefoongesprek van 22 december 2020 is vanuit het Engels naar het Nederlands vertaald. Uit de vertaling volgt dat P. in het eerste deel van het telefoongesprek vraagt of hij het bericht van klager op internet mag zetten. Klager antwoordt daarop met: “Natuurlijk, dat is altijd goed maar niet als een interview. Ik zit gewoon met jou te praten en jij zegt tegen je volgers wat ik tegen je heb gezegd. Maar ik mag geen interview geven.” P. geeft daarop aan: “Nee, het is ook geen interview maar ik praat met jou.” Later geeft P. aan dat hij ‘dit’ op het internet zal zetten als verklaring voor het gegeven dat klager al 25 jaren in de gevangenis zit. Klager reageert – zo volgt uit de opname van het telefoongesprek – met de woorden: “Absolutely, absolutely, yes, I told my lawyer to make this statement and you are the first who should receive it.” Klager zegt dus niet ‘ja’ op de opmerking van P. dat hij de verklaring op het internet zal zetten, zoals de vertaling vermeldt. Uit voornoemde zin blijkt dat klager aangeeft dat zijn advocaat een verklaring zal opstellen en dat P. deze verklaring vervolgens als eerste zal krijgen. Wat klager in het telefoongesprek vertelde, was niet zijn officiële verklaring. P. krijgt in feite aldus slechts voorinformatie over een verklaring die later via de advocaat naar buiten zal worden gebracht. Klager heeft enkel aangegeven dat wat hij vertelt, P. mag delen met zijn volgers. Uit het gebruik van het woord ‘volgers’ blijkt dat klager dacht aan een bericht op het Twitter-account van P. Niet kan worden geconcludeerd dat klager wenste dat het telefoongesprek integraal op het internet zou worden gezet.

De directeur weet dat klager met P. op regelmatige basis spreekt en dat P. soms gedeelten van de gesprekken met klager plaatst op zijn Twitter-account. De directeur maakt er zelfs soms grappen over met klager. Klager heeft zelf geen toegang tot het Twitter-account van P., maar het personeel laat hem de geplaatste berichten soms zien of print ze voor hem uit. Op een bepaald moment zei de directeur tegen klager dat P. iets op YouTube had geplaatst en vroeg of dat een interview tussen hem en P. was. Klager weet wanneer wel en wanneer niet sprake is van een interview. Het zonder toestemming een interview geven heeft hij dan ook niet gedaan, althans niet willen doen. Klager heeft tegen de directeur gezegd dat hij geen interview heeft gegeven en geen toestemming nodig heeft om met iemand te praten die geen journalist is en dat als de directeur hier niet blij mee was, hij graag zou willen weten met wie hij mag praten en met wie niet. De directeur was het daar niet mee eens en zei dat ze klager zou informeren over de interpretatie en reikwijdte van artikel 40 van de Pbw. De directeur heeft dat echter (tot op heden) niet gedaan, maar heeft wel kort daarna klager in plaats daarvan disciplinair gestraft. De oplegging van een disciplinaire straf is disproportioneel. Klager had moeten worden geïnformeerd en gewaarschuwd. Dat geldt temeer nu klager altijd toestemming heeft gevraagd om een interview te mogen geven.

P. heeft op 21 oktober 2022 een verklaring naar de raadsvrouw gestuurd, die het verhaal van klager in dezen bevestigt. De raadsvrouw heeft P. gevraagd of hij destijds ook zo actief was op social media als nu. P. gaf aan dat dat pas gebeurde in de periode nadat hij het telefoongesprek met klager had gevoerd. P. heeft het YouTube-kanaal van een uitgeverij gebruikt om de opname van het telefoongesprek met klager te publiceren, nadat P. zelf was geïnterviewd door deze uitgeverij. Klager dacht dat een beperkte groep bevriende mensen van P. het Twitter-account van P. zou volgen en lezen en niet het ‘grote publiek’. Omdat klager al heel lang in detentie zit, is hij niet bekend met (het gebruik van) social media. Klager wist niet hoeveel volgers P. had op zijn Twitter-account of dat hij (inmiddels) een bekend gezicht op social media is. Klager kwam pas achteraf te weten dat P. elk telefoongesprek met hem opnam. Het is vaker gebeurd dat telefoongesprekken tussen klager en P. zijn opgenomen en dat daaruit gedeelten zijn geplaatst op het Twitter-account van P. Klager was zich er niet van bewust dat onderhavig telefoongesprek werd opgenomen, maar gedurende of na afloop van het telefoongesprek zei P. dat hij het gesprek had opgenomen.

De vraag is verder wie en wat de media zijn als bedoeld in artikel 40 van de Pbw. Artikel 40 van de Pbw is in werking getreden voor het tijdperk van social media. Als social media gelijk wordt gesteld met de media, kan iedereen de media zijn. De reikwijdte van artikel 40 van de Pbw is onduidelijk, wat vanuit een oogpunt van rechtsbescherming problematisch is. De beklagcommissie stelt dat uit RSJ 30 december 2019, R-19/4256/GA, blijkt dat het posten of publiceren op social media valt onder het begrip ‘media’, zoals bedoeld in artikel 40 van de Pbw. Voornoemde uitspraak ziet echter op een gedetineerde die zelf beeldmateriaal vanuit een inrichting op social media postte. Moet deze uitspraak zo worden geïnterpreteerd dat een gedetineerde nooit iets op een sociaal medium mag laten posten of publiceren zonder voorafgaande toestemming van de directeur? En wat als een gedetineerde zijn advocaat iets vertelt en aangeeft dat die informatie mag worden gedeeld via Twitter of een ander sociaal medium, is dat dan ook in strijd met artikel 40 van de Pbw? Een dergelijke extensieve interpretatie van artikel 40 van de Pbw is in strijd met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit de nationale regelgeving zou klip-en-klaar moeten blijken in hoeverre gedetineerden mogen worden beperkt in de uitoefening van hun (mensen)recht om hun mening te uiten. Dat een gedetineerde disciplinair wordt gestraft op basis van een vage norm, kan al helemaal niet.

Tot slot is de beklagcommissie niet (expliciet) ingegaan op het onderdeel van het beklag dat erop ziet dat klager in strijd met artikel 3 van de Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen (hierna: de Regeling) ter uitvoering van de aan hem opgelegde disciplinaire straf in een strafcel is geplaatst. De beroepscommissie wordt verzocht om inhoudelijk op dit beklagonderdeel te beslissen. Klager heeft zich altijd gedragen als een modelgedetineerde en de reden waarvoor hij werd bestraft was niet van dien aard dat de disciplinaire straf niet op eigen cel ten uitvoer had kunnen worden gelegd. Er was geen sprake van agressie of ordeverstoring in de inrichting. Doordat klager een week in een kale strafcel heeft verbleven, waarin het erg koud en lawaaierig was – op welk punt het beklag reeds gegrond is verklaard – en waarvan de directeur had moeten hebben geweten dat dit mensonterend is en gemakkelijk tot psychische schade kan leiden, is artikel 3 van het EVRM geschonden.

 

Standpunt van de directeur

Primair wordt verwezen naar dat wat in de beklagfase is aangevoerd.

Benadrukt wordt dat de stelling dat er door klager geen toestemming is gegeven om het gesprek met P. op social media te plaatsen niet wordt gevolgd. Uit het audiobestand en de door een erkend bedrijf vastgestelde vertaling volgt duidelijk dat wordt gezegd “Dan neem ik je bericht op en zet ik het op het internet. Vind je dat goed?”, waarop wordt geantwoord “Natuurlijk, (..)”. Er is naar voren gebracht dat er geen sprake is van een interview. Artikel 40 van de Pbw vereist geen toestemming voor een interview, maar spreekt slechts over een gesprek tussen de gedetineerde en een vertegenwoordiger van de media. Daarnaast heeft de beroepscommissie reeds eerder geoordeeld dat het posten op social media ook valt onder het begrip ‘media’, waarmee degene die dit post een vertegenwoordiger van de media is. Of het YouTube-kanaal (van de uitgeverij) waar het gesprek op is geplaatst een groot bereik heeft, doet hierbij niet terzake. De stelling dat klager niet bekend is met social media dan wel met het bereik van P. ten opzichte van de stelling dat klager regelmatig met P. spreekt en dat P. soms gedeelten van deze gesprekken op zijn Twitter-account plaatst, komt tegenstrijdig over en lijkt ook niet relevant te zijn in het licht van artikel 40 van de Pbw.

De uitspraak van de beklagcommissie bevat een opmerkelijke overweging met betrekking tot de condities in de strafcel waarin klager de disciplinaire straf onderging. Ondanks dat is aangegeven dat er geen meldingen vanuit klager bekend zijn dat het te gehorig of te koud was, heeft de beklagcommissie het beklag deels gegrond verklaard, omdat het niet valt uit te sluiten dat klager het koud heeft gehad of geluidshinder heeft ervaren. Hoewel de directeur niet in beroep is gegaan, ziet de beroepscommissie wellicht ruimte dit deel van de uitspraak in haar beoordeling te betrekken.

 

3. De beoordeling

De tenuitvoerlegging en omstandigheden in de strafcel

Voor zover namens klager in beroep is aangevoerd dat niet (expliciet) is beslist op het beklagonderdeel dat erop ziet dat klager in strijd met artikel 3 van de Regeling de disciplinaire straf in een strafcel heeft moeten ondergaan, overweegt de beroepscommissie dat de beklagcommissie zich in diens beoordeling reeds heeft uitgelaten over de strafmodaliteit, namelijk dat de tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf van zeven dagen in een strafcel niet als onredelijk of onbillijk valt aan te merken. De beroepscommissie overweegt voorts dat het gestelde in artikel 3 van de Regeling ziet op een plaatsing in een afzonderingscel in het kader van artikel 24 van de Pbw, en aldus niet op een plaatsing in een strafcel in het kader van artikel 51 van de Pbw. Het vorengaande laat overigens onverlet dat, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld, de beroepscommissie zich in haar beoordeling van de aan klager opgelegde disciplinaire straf ook zal buigen over de strafmodaliteit. 

Voor zover door de directeur in beroep het reeds gegrond verklaarde beklagonderdeel dat ziet op de omstandigheden in de strafcel aan de orde is gesteld, overweegt de beroepscommissie dat dit buiten de omvang van het door klager ingestelde beroep valt en dat de directeur zelf geen beroep heeft ingesteld. De beroepscommissie zal dit beklagonderdeel daarom niet in haar beoordeling betrekken.

 

De disciplinaire straf

Wet- en regelgeving

Op grond van artikel 40 van de Pbw kan de directeur toestemming geven voor het voeren van een gesprek tussen de gedetineerde en een vertegenwoordiger van de media, voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:

a.  de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

b.  de bescherming van de openbare orde en de goede zeden;

c.  de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde;

d.  de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

 

In de memorie van toelichting bij deze bepaling is – voor zover hier relevant – het volgende bepaald: “In de Regeling contacten tussen individuele gedetineerden en de pers zijn beperkingen aangebracht op de grondwettelijke vrijheden van gedetineerden in de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting. De mogelijk ingrijpende publicitaire gevolgen van contacten tussen pers en een gedetineerde rechtvaardigen om niet, zoals bij andere contacten met buiten is geschied, het desbetreffende recht van de gedetineerde voorop te stellen. […] De directeur kan toestemming geven voor, kort gezegd, een perscontact voor zover dit zich verdraagt met een aantal met name genoemde belangen. Hier vindt derhalve een positieve toetsing plaats aan elk van de genoemde belangen. In het eerste lid van artikel 40 zijn deze belangen vermeld. De verantwoordelijkheid van de directeur voor de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming strekt zich uitdrukkelijk ook uit tot de bescherming van slachtoffers en andere bij misdrijven betrokkenen, medegedetineerden en personeelsleden (Kamerstukken II, 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 60).”

De procedure ten aanzien van contacten met de media is nader uitgewerkt in de oudere en inmiddels geëxpireerde circulaire ‘Contacten tussen gedetineerden/directeuren en de media’ (d.d. 18 juni 1999, nr. 761025/99/DJI) (hierna: de circulaire). Hierin staat onder meer dat indien een gedetineerde contact wil hebben met de media, hij daartoe een verzoek moet indienen bij de directeur. Na advies van de persvoorlichter neemt de directeur de beslissing of hij toestemming geeft voor contact met de media of niet. In de circulaire is nader gespecificeerd welke belangen in het kader van de afweging als bedoeld in artikel 40 van de Pbw dienen te worden meegewogen. De beroepscommissie heeft reeds eerder overwogen dat  deze circulaire – ondanks expiratie ervan en ondanks het feit dat deze nog niet is vervangen – als richtinggevend heeft te gelden.

Op grond van artikel 51, eerste lid, in verbinding met artikel 50, eerste lid, van de Pbw kan de directeur een gedetineerde een disciplinaire straf opleggen indien deze betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Ingevolge artikel 51, vijfde lid, van de Pbw kan een gedetineerde geen straf worden opgelegd, indien hij niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het begaan van een feit zoals bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw.

 

Inhoudelijk

Klager heeft op 22 december 2020 een telefoongesprek met P. gevoerd, welk telefoongesprek gedeeltelijk op dezelfde dag is gepubliceerd op een YouTube-kanaal van een uitgeverij. Klager is hiervoor disciplinair gestraft, daar dit zonder toestemming van de directeur is gebeurd.

De vraag waarvoor de beroepscommissie zich allereerst gesteld ziet, is of in onderhavig geval sprake is geweest van een gesprek met een vertegenwoordiger van de media.

Bij de totstandkoming van (artikel 40 van) de Pbw heeft de wetgever geen rekening gehouden dan wel kunnen houden met de opkomst en het toenemende gebruik van het internet en sociale media. In het licht van het huidige tijdperk dient naar het oordeel van de beroepscommissie onder het begrip ‘media’ als zodanig in ieder geval niet louter (meer) de traditionele pers te worden verstaan. Tegen het licht van het bepaalde in artikel 40 van de Pbw kunnen onder ‘media’ ook een internetwebsite of sociaal medium worden geschaard (vergelijk bijvoorbeeld RSJ 30 december 2019, R-19/4256/GA).

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van zowel het audiobestand van het desbetreffende telefoongesprek als van de vertaling ervan. Op grond daarvan komt de beroepscommissie tot het oordeel dat klager toestemming heeft gegeven voor het opnemen van het telefoongesprek dat hij met P. voerde en dat hij wist dat de opname van het telefoongesprek op het internet zou worden geplaatst. Dat er geen sprake is geweest van een interview omdat klager heeft aangegeven dat hij geen interview mag geven en P. heeft benoemd dat het om een verklaring ging, volgt de beroepscommissie niet gelet op datgene wat is besproken en is geplaatst. Het voeren van een telefoongesprek met een derde in de wetenschap dat die derde als doel heeft het telefoongesprek te publiceren op het internet, waarbij de publicatie toegankelijk is voor het ‘grote publiek’ en verder verspreid kan worden, kan onder deze omstandigheden naar het oordeel van de beroepscommissie worden aangemerkt als het voeren van een gesprek met een vertegenwoordiger van de media.

Bij het antwoord op de vraag of klager hiervoor in redelijkheid en billijkheid disciplinair kon worden gestraft, heeft de beroepscommissie acht geslagen op het volgende.

Klager heeft zijn medewerking verleend aan de opname van een telefoongesprek waarvan hij wist dat deze openbaar op het internet zou worden gemaakt, terwijl de directeur niet om toestemming is gevraagd dan wel toestemming heeft gegeven. Dit heeft te gelden als verwijtbaar handelen door klager en levert strafwaardig gedrag op. Klager had kunnen en ook moeten begrijpen dat het instemmen met het opnemen en het publiceren van het telefoongesprek met P. op het internet niet zonder meer is toegestaan. Dat maakt dat de directeur in dit geval bij afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid en billijkheid heeft kunnen beslissen tot de oplegging van een disciplinaire straf, waarbij de modaliteit en hoogte daarvan niet als disproportioneel wordt aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.

 

 

Deze uitspraak is op 3 december 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. F. Sieders, voorzitter, mr. dr. P. Jacobs en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven