Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/26408/GB, 16 november 2022, beroep
Uitspraakdatum:16-11-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    22/26408/GB
    
            
Betreft    [Klager]
Datum    16 november 2022


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP). 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 29 november 2021 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. R.J. Jager, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing. De beroepscommissie heeft dat beroep op 24 februari 2022 gegrond verklaard en verweerder de opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van één week na ontvangst daarvan (21/24595/GB).

Verweerder heeft klagers verzoek op 2 maart 2022 opnieuw afgewezen.

Klagers raadsvrouw heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing (22/26408/GB).

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Hoewel het Openbaar Ministerie (OM) voornemens is wederom een veroordeling voor moord en de in haar visie bijpassende langdurige gevangenisstraf te rekwireren, heeft de beroepscommissie in RSJ 24 februari 2022, 21/24595/GB, geoordeeld dat de fictieve einddatum van klagers detentie zwaarder weegt, temeer nu niets bekend is over wanneer het hoger beroep inhoudelijk behandeld zal worden. In opdracht van de beroepscommissie heeft verweerder de thans bestreden beslissing genomen, waarin wederom het verzoek om deelname aan een PP is afgewezen. De overwegingen daartoe snijden evenwel nog altijd geen hout.

Dat het OM meent zich te kunnen verzetten tegen een opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis van klager, omdat in haar optiek de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf op een onjuiste redenering ten aanzien van de maximumstraf is gestoeld, maakt het oordeel niet anders dat nog altijd dient te worden uitgegaan van dat bestreden vonnis. Dat in het vonnis de wapencategorie ontbreekt, is overigens onjuist. De rechtbank heeft het wapen in de bewezenverklaring wel degelijk gecategoriseerd. Dat het OM te kennen geeft voornemens te zijn om het gerechtshof – als blijkt dat schorsing wordt overwogen – een termijn te vragen voor een schorsingsrapportage, benadrukt van welke onjuistheden het OM zich in de onderhavige procedure bedient. Immers, de reclassering heeft nog geen onderzoek gedaan naar de eventuele bezwaren die kleven aan het op vrije voeten zijn van klager, terwijl het OM diverse risico’s aanvoert die zich met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zouden verwezenlijken.

Het voorgaande maakt dat de omstandigheden die in RSJ 24 februari 2022, 21/24595/GB, tot een gegrondverklaring hebben geleid, onveranderd zijn.

Verzocht wordt om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. 

Standpunt van verweerder
Verweerder heeft de bestreden beslissing en de onderliggende stukken toegestuurd, maar daarbij geen inhoudelijke reactie gegeven.

3. De beoordeling
Klagers situatie
Klager was sinds 7 juli 2020 gedetineerd. Hij was voorlopig gehecht in verband met een door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden met aftrek, wegens dood door schuld. De fictieve einddatum van klagers detentie was ten tijde van de bestreden beslissing bepaald op 8 april 2022. Op 13 juni 2022 is klager in vrijheid gesteld, omdat zijn voorlopige hechtenis is geschorst.

Nu klager in vrijheid is gesteld, heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

De wet- en regelgeving
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:
-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;
-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;
-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;
-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;
-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;
-    de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;
-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;
-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;
-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;
-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde die is veroordeeld vóór 1 december 2021. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:
-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;
-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

De bestreden beslissing
Verweerder heeft klagers verzoek tot deelname aan een PP opnieuw afgewezen, omdat de einddatum van zijn detentie niet vaststond. Het OM heeft hoger beroep ingesteld en aangekondigd zich te zullen verzetten tegen een mogelijke schorsing of opheffing van klagers voorlopige hechtenis dan wel tegen een verzoek van klager om invrijheidstelling bij het bereiken van de datum van de (fictieve) voorwaardelijke invrijheidstelling.

De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie heeft verweerder meerdere keren verzocht om de stukken en een inhoudelijke reactie op het beroepschrift toe te sturen. In zaken zoals deze – waarin al een lange periode is verstreken, zonder dat het verweer is ontvangen – heeft de beroepscommissie vervolgens verzocht om ten minste de stukken toe te sturen. De beroepscommissie stelt vast dat verweerder daarop de stukken heeft toegestuurd en daarbij niet inhoudelijk heeft gereageerd. In dit geval bevatten de stukken voldoende informatie om een uitspraak te kunnen doen op het beroep. Op basis daarvan overweegt de beroepscommissie als volgt.

Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Pbw wordt voor de datum van de invrijheidstelling van een gedetineerde die nog niet onherroepelijk is veroordeeld, uitgegaan van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend. In dit geval is dat de veroordeling door de rechtbank, zoals hiervoor is omgeschreven. 

Verweerder heeft zich ook ditmaal op het standpunt gesteld dat de einddatum van klagers detentie nog te onzeker is. Zoals de beroepscommissie reeds in RSJ 24 februari 2022, 21/24595/GB, heeft overwogen, is bij een lopend hoger beroep, omdat dit altijd enige onzekerheid met zich meebrengt, van belang:
-    of bekend is wanneer het hoger beroep inhoudelijk wordt behandeld;
-    of de uitspraak in het hoger beroep redelijkerwijs vóór de (fictieve) einddatum van klagers detentie kan worden verwacht;
-    of er redenen zijn om aan te nemen dat de straf in hoger beroep (significant) hoger zou kunnen uitvallen.

Hetgeen verweerder (gedeeltelijk nieuw) aan de bestreden beslissing ten grondslag heeft gelegd, kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere conclusie omtrent de einddatum van klagers detentie leiden dan in RSJ 24 februari 2022, 21/24595/GB, namelijk dat het naderen van de (fictieve) einddatum van klagers detentie ten tijde van de bestreden beslissing zwaarder woog dan de procespositie van het OM. 

Hoewel er nog steeds redenen waren (of zijn) om aan te nemen dat de straf in hoger beroep (significant) hoger zou kunnen uitvallen, gelet op het door het OM ingestelde hoger beroep, was ten tijde van de bestreden beslissing nog steeds niets bekend over wanneer het hoger beroep inhoudelijk zal worden behandeld. In de bestreden beslissing is enkel vermeld dat er op 16 maart 2022 een pro forma-zitting zal plaatsvinden. Daarmee lag het ook niet in de lijn der verwachting dat de behandeling vóór de fictieve einddatum van klagers detentie zou plaatsvinden. Dat het OM heeft te kennen gegeven zich te zullen verzetten tegen een mogelijke schorsing of opheffing van klagers voorlopige hechtenis, al dan niet op klagers verzoek, is op zichzelf onvoldoende om tot een andere afweging te komen. Daar komt bij dat inmiddels is gebleken dat klagers voorlopige hechtenis per 13 juni 2022 wel is geschorst. 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Aangezien klager inmiddels al in vrijheid is gesteld, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen.

Nu klager van 2 maart 2022 (de datum van de bestreden beslissing) tot 13 juni 2022 (de datum waarop klagers voorlopige hechtenis is geschorst), ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een PP, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €300,-.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €300,-.


Deze uitspraak is op 16 november 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter

 

Naar boven