Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/25614/TB, 18 oktober 2022, beroep
Uitspraakdatum:18-10-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          22/25614/TB

 

Betreft [klager]

Datum 18 oktober 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 25 januari 2022 beslist klager te plaatsen in een voorziening voor langdurige forensisch psychiatrische zorg (LFPZ-voorziening) van de FPC Pompestichting (hierna: de Pompestichting).

Klagers raadsman, mr. A.M.J. Joris, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en […], namens verweerder, gehoord via een videoverbinding op de zitting van 16 september 2022. Voorafgaand aan de zitting is reeds aan klager en zijn raadsman doorgegeven dat het verzoek tot horen van getuigen is voorgelegd aan de beroepscommissie en dat de beroepscommissie op voorhand geen reden ziet om de verzochte getuigen op te roepen voor de zitting.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie op het beroepschrift en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft in verschillende klinieken therapieën afgerond. Klager is in 2015 geplaatst in FPC de Oostvaarderskliniek. Er is besloten om klager – in afwachting van plaatsing op de resocialisatie afdeling […] – tijdelijk te plaatsen op de afdeling […]. De hoofdbehandelaar kwam zijn afspraken niet na, waarop klager eerst in gesprek is gegaan en later in verzet. Klagers verloven zijn stopgezet en hij is beschuldigd van allerlei zaken. Een aanvraag voor plaatsing in een LFPZ-voorziening is in 2016 afgewezen. Begin 2017 is klager overgeplaatst naar FPC De Rooyse Wissel. In die periode probeert klager de relatie te beëindigen en een omgangsregeling te treffen met zijn dochter. Klager heeft bij de leiding aangegeven dat zijn ex-vriendin klagers dochters als drukmiddel inzet en verzoekt om begeleiding bij het gesprek. Er wordt aangegeven dat klager het gesprek zelf moet doen. Op 30 mei 2018 gaat klager het gesprek aan met zijn ex. Zijn ex dreigt met het vertellen van onwaarheden waardoor klager in de problemen kan komen. Dit ontaarde in duw- en trekwerk. Klagers ex doet aangifte van mishandeling en klager wordt ingesloten. Er is in het kader van klagers behandeling niets gedaan met de brief van de officier van justitie van 27 september 2021 waaruit blijkt dat klagers ex-vriendin een valse verklaring heeft afgelegd en meerdere malen meineed heeft gepleegd. Voor klager staat vast dat hij geen eerlijke kans heeft gehad ten aanzien van de toekenning van de LFPZ-aanvraag, dat de plaatsing in een LFPZ-voorziening niet gerechtvaardigd is en dat geen gewicht mag worden toegekend aan de onjuiste aangifte door zijn ex-vriendin. Klagers LFPZ-aanvraag is in strijd met de adviezen van de rechtbank en het gerechtshof. De behandelaren van FPC de Pompestichting hebben in strijd met hun gedragscode en klagers belang gehandeld en bijgedragen aan het ontstane belangenconflict. Klager heeft hierover DIZ ingelicht, maar zij hebben hiermee niets gedaan.

De ontstane impasse heeft niets van doen met therapie of buitensporig gedrag van klager. Verder wijst klager erop dat na 24 maart 2020 de risicotaxatie en behandeling zijn afgebroken door het hoofd behandeling en dat, gezien het RIBW-verblijf en voormelde brief van de officier van justitie van 27 september 2021, door de instelling niet kan worden aangetoond dat door het vermeende delict een verhoogd beveiligingsniveau nodig is. Klagers verblijf in FPC De Rooyse Wissel heeft wel degelijk geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar en ondanks het opvoeren van de behandeldruk zijn geen frustraties en agressie met een groot delict risico gezien of gemeld door de instelling. De op verandering gerichte therapieën hebben wel geresulteerd in een substantiële vermindering van het delictgevaar. 

Klagers criminele levensstijl is verholpen. Klager meent in tegenstelling tot FPC de Pompestichting dat verder nog behandeling mogelijk is op het gebied van relatieproblematiek. Er is gehandeld in strijd met de artikelen 2 en 17 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) waardoor er geen op resocialisatie gerichte behandeling heeft kunnen plaatsvinden. Daardoor is een behandelstilstand ontstaan en is sprake van een detentie situatie die schending van artikel 5 EVRM oplevert. Gezien de bejegening door de hoofdbehandelaren is sprake van schending van de artikelen 3 en 5 EVRM.

De verklaringen op grond waarvan klager terug moest naar de instelling zijn uit politieonderzoek feitelijk onjuist gebleken, maar worden niet verder onderzocht omdat dit niet opportuun zou zijn nu het gaat om een familieconflict waarbij een minderjarige dochter van klager en zijn ex-vriendin betrokken zijn. Klager legt zich hier nog niet bij neer en zal de juridische mogelijkheden blijven onderzoeken. Klager maakt zich ernstige zorgen over de verslaglegging en analyse van zijn persoon. Het bevreemdt klager dat het recidiverisico sinds zijn verblijf in de instelling kennelijk is verhoogd. Dit valt niet op te maken uit de eerdere rapporten. Klager is een extraverte en grote man, wat soms imponerend kan overkomen, maar zijn houding en gedrag zijn goed. Klager is niet betrokken bij incidenten en stelt zich meewerkend op. Er dient te worden ingezet op herstel ondersteunende zorg en genezing. Klager heeft om overplaatsing verzocht om elders adequaat een dergelijke behandeling te kunnen starten.

Klagers terughoudendheid en het soms bij klager aanwezige onbegrip worden volgens klager door zijn behandelaren vaak ten onrechte uitgelegd als achterdocht. Deze komen voort uit het geven van voldoende uitleg over de behandeling met medicatie en een aantal voorvallen waarbij klager en de kliniek lijnrecht tegenover elkaar stonden. Positieve voorbeelden van klagers verblijf zijn in de rapportages van de instelling schaars. Zo is niets vermeld over het feit dat klager bij een steekincident een mes heeft afgepakt van iemand die op een personeelslid van de instelling wilde insteken of over zijn inzet, het te allen tijde rustig blijven en het meewerken met het personeel. Voor klager waren er met name veel onduidelijkheden over het medicatiegebruik. Er is gestart met een lage dosis antipsychotica, nu dit al effect zou kunnen hebben. Dit bleek echter al snel onvoldoende te zijn en klager heeft om welwillendheid te tonen ingestemd met verhoging van de dosering, wat volgens de instelling ook geen effect heeft gehad. De verhoging heeft echter zonder verdere uitleg plaatsgevonden en er is geen goede monitoring geweest van de invloed van de medicatie.

Op 19 januari 2021 heeft de zorgconferentie plaatsgevonden en klager is nadien meteen gestart met het innemen van medicatie. Uit de stukken volgt onvoldoende hoe de monitoring heeft plaatsgevonden. Er is hierover vrij weinig gerapporteerd. Klager stelt dat hij in de periode vanaf januari 2021 en oktober 2021 medicatie heeft gebruikt en dat hij in de tussenliggende periode hooguit drie keer kort heeft gesproken met de psychiater van de instelling. De sociotherapeuten waren niet op de hoogte van de wijze waarop ze klager moesten monitoren. Uit een brief volgt dat de instelling pas na 28 mei 2021 klager is gaan monitoren. Op 4 oktober 2021 is klager gestopt met het innemen van medicatie, nu aan hem was doorgegeven door mevrouw R. dat medicatie niet meer nodig was. Daarom wordt primair het verzoek gedaan om mevrouw G., hoofdbehandelaar, en psychiater D.K., te horen. Daarnaast wordt verzocht om het ingestelde beroep gegrond te verklaren.

Standpunt van verweerder

Voor zover klager zijn veroordeling en de oplegging van de tbs-maatregel ter discussie wenst te stellen, wordt opgemerkt dat dit tot de bevoegdheid van de strafrechter behoort. De beslissing van 25 januari 2022 is op goede gronden genomen. Aan deze beslissing is een uitgebreid behandel- en adviestraject voorafgegaan, waaruit blijkt dat plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening van FPC de Pompestichting met een hoog beveiligingsniveau op dit moment het best passend is. Uit de LFPZ-aanvraag van FPC de Pompestichting van 28 april 2020 komt naar voren dat blijvende plaatsing in een beveiligde setting de enige aangewezen vervolgstap lijkt te zijn. Uit de aanvraag blijkt – onder meer – dat het behandelteam en klager niet in contact komen met/over klagers problematiek, noch over de risicofactoren en het daaraan gekoppelde risicomanagement, waardoor deze niet bewerkbaar blijven. Klager heeft tijdens de voorwaardelijke beëindiging laten zien zeer snel terug te kunnen vallen in gewelddadig gedrag. Het risico op een terugval in delictgedrag is dan ook onverminderd hoog. Ook benadrukt de instelling dat klager zelf een andere lezing heeft over het behandelverloop en dat hij de instelling onzorgvuldig handelen en het verdraaien van feiten verwijt.

Uit de MD-rapportage van 8 september 2020 van psychiater D.K. blijkt dat de rapporteur geen andere mogelijkheid ziet dan om de LFPZ-aanvraag te ondersteunen, tenzij klager besluit voor anti psychotische medicatie te kiezen. Klager heeft zich verzet tegen het gebruik hiervan. Ook psycholoog V.G. concludeert in zijn rapportage van 11 september 2020 dat hij nog één mogelijkheid ziet om LFPZ-plaatsing te voorkomen, namelijk het gebruik van medicatie en het verlagen van de behandeldruk. Uit de reactie van de instelling op de MD-rapportages van 24 september 2020 volgt dat klager is gestart met het innemen van een lage dosering antipsychotica, maar dat hij hiermee na enkele dagen weer is gestopt.

Op de zorgconferentie van 19 januari 2021 is met klager afgesproken om medicatie te gaan gebruiken. Klager is kort na de conferentie gestart met het innemen van de medicatie en hij was akkoord met een verhoging van de dosering als dit nodig wordt geacht. Op 22 februari 2021 is de bloedspiegel van klager bepaald. Deze bleek te laag te zijn.

Uit de beslissing tot aanhouding van het advies van de Landelijke Adviescommissie Plaatsing langdurig forensisch psychiatrische zorg (LAP) van 15 maart 2021 blijkt dat alle partijen het erover eens zijn dat de inzet van anti psychotische medicatie op dit moment de enige mogelijkheid is om nog vooruitgang te boeken en een LFPZ-plaatsing af te wenden. Klager blijkt sinds de zorgconferentie consequent zijn medicatie in te nemen en hij is akkoord met een verhoging van de dosering als dit nodig wordt geacht. De LAP houdt de behandeling van de LFPZ-aanvraag vervolgens aan en verzoekt aan de instelling om over vier maanden en gedetailleerde beschrijving te sturen van de effecten van de anti psychotische medicatie op klager, de interactie met klager, het risicomanagement en de betekenis daarvan voor het verdere traject/verblijf.

Op 20 juli 2021 geeft de instelling aan dat het recidiverisico bij klager hoog is, zijn inzicht in zijn problematiek nihil is en dat hij niet goed kritisch naar zijn eigen aandeel in situaties kan kijken. De instelling heeft voorgesteld om de medicatie te verhogen, omdat klagers bloedspiegel te laag was. Klager wilde echter geen hogere dosering dan de 10 mg penfuridol. Naar het gevoel van klager had de medicatie wel degelijk effect. De instelling schrijft dat zij op basis van de huidige dosering en de bloedspiegel niet verwacht dat er veel verandering optreedt in de persoonlijkheidsproblematiek van klager. De medicamenteuze inzet heeft niet het gewenste effect gehad.

Op 22 september 2021 heeft de LAP geadviseerd om de LFPZ-status toe te wijzen met een individueel hoog beveiligingsniveau. De LAP schrijft dat de medicatie niet heeft geleid tot een verbetering in het toestandsbeeld en functioneren van klager. Daarnaast blijkt uit de LFPZ-aanvraag van FPC de Pompestichting dat de delict- en risicofactoren niet of onvoldoende zijn gewijzigd. In de praktijk is de samenwerking met klager broos en wordt deze door hem snel verbroken, waarbij hij zich veelvuldig tot de beklagrechter wendt. Hij heeft moeite om zich aan simpele afdelingsregels te committeren, hij stelt zich niet controleerbaar op en hij wijst diverse interventies af die nodig worden geacht om toekomstplannen te concretiseren. Het recidiverisico van klager wordt door de instelling als onverminderd hoog ingeschat. De LAP onderschrijft deze conclusie in het advies van 22 september 2021.

De wachtlijsten voor plaatsing in een LFPZ-voorziening zijn ontzettend lang en er kan geen indicatie worden gegeven binnen welke termijn klager kan worden geplaatst in een LFPZ-voorziening. Aan klager is in FPC Dr. S. van Mesdag meerdere keren medicatie aangeboden. Dit heeft hij telkens afgewezen. Op 1 juli 2022 heeft klager aangegeven dat hij toch weer wil starten met het innemen van medicatie, omdat hij de psychiaters hun ongelijk wil bewijzen. De intrinsieke motivatie ontbreekt bij klager om medicatie te gebruiken.

3. De beoordeling

Horen getuigen

Klager wenst psychiater D.K. te horen, mevrouw G., hoofdbehandelaar, en de heer H., hoofdbehandelaar, vanwege – kort samengevat – de vraag of het innemen van de medicatie goed is gemonitord, of de afspraken zijn nagekomen en klager en zijn raadsman wensen de gang van zaken in de instelling te toetsen.

De beroepscommissie acht zich op basis van de stukken en de gegeven toelichting ter zitting voldoende voorgelicht om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek tot het horen van voormelde getuigen dan ook af.

Klagers situatie

Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Klagers tbs is op 29 juli 2004 aangevangen.

Klagers tbs is aangevangen in FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen. Daarna heeft hij in FPC De Kijvelanden te Poortugaal, FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht, het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht te Balkbrug en FPC Oostvaarderskliniek te Almere verbleven. Op 8 juni 2016 is een LFPZ-aanvraag ingediend. Op 14 november 2016 heeft de LAP geadviseerd om de aanvraag tot het verlenen van een LFPZ-status af te wijzen. Klager is vervolgens geplaatst in FPC De Rooyse Wissel te Venray en op 5 oktober 2017 wordt door de rechtbank Amsterdam klagers tbs onder voorwaarden beëindigd. Dit vonnis wordt bevestigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder wijziging van de voorwaarden en opname in een RIBW. Op 12 september 2018 is door de rechtbank de opheffing van de voorwaardelijke beëindiging bevolen en hervatting van de tbs met dwangverpleging wegens geweld van klager richting zijn vriendin. Deze beslissing is op 11 april 2019 bevestigd door het gerechtshof en klager is geplaatst in FPC de Pompestichting op 27 mei 2019. Deze instelling heeft klager op 28 april 2020 aangemeld voor plaatsing in een LFPZ-voorziening.

In de Pro Justitia-rapportage van psychiater D.K. van 8 september 2020 wordt geadviseerd klager te plaatsen in een LFPZ-voorziening, tenzij klager besluit om voor anti psychotische medicatie te kiezen. Uit de Pro Justitia-rapportage van V.G. van 11 september 2020 volgt dat wordt geadviseerd om de LFPZ-status niet toe te kennen, mits klager zich committeert aan acceptatie van medicatie. Op 19 januari 2021 heeft een zorgconferentie plaatsgevonden. Hieruit is naar voren gekomen dat de LFPZ-aanvraag, na vaststelling van het verslag van de zorgconferentie, zal worden doorgestuurd naar de LAP. Op 15 maart 2021 is door de LAP besloten om het advies aan te houden voor maximaal een half jaar om het effect van de medicatie te kunnen beoordelen, alsmede de interactie met klager, het risicomanagement en de betekenis daarvan voor het verdere traject. Op 20 juli 2021 heeft de instelling nadere informatie toegezonden aan de LAP. Hieruit volgt dat nog geen significante verbetering in klagers gedrag is waargenomen en dat de medicatie nauwelijks effect heeft.

Bij advies van 22 september 2021 van de LAP is aangegeven dat de behandelaar ten aanzien van klager in alle redelijkheid tot de LFPZ-indicatie heeft kunnen komen. Vervolgens is klager gehoord over de voorgenomen plaatsing in een LFPZ-voorziening van de Pompestichting. Verweerder heeft op 25 januari 2021 beslist klager in die voorziening te plaatsen. Deze plaatsing is ten tijde van het beroep nog niet gerealiseerd.

Het beoordelingskader

Op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg (Wfz) en het door verweerder gevolgde beleid, komt een ter beschikking gestelde in aanmerking voor plaatsing in een LFPZ-voorziening, indien:

a.  uit recente risicotaxatie blijkt dat het risico bestaat dat hij een ernstig delict pleegt en het risico voor fysieke of psychische schade van anderen zodanig groot is dat de maatschappij daartegen moet worden beschermd;

b.  naast eventuele zorg ook beveiliging nodig is om te voorkomen dat hij tot een dergelijk delict komt;

c.  het delictgevaar niet zodanig is afgenomen of beheersbaar is geworden dat hij buiten beveiliging en toezicht kan; en

d.  hij conform state of the art alle behandelingsmogelijkheden heeft ondergaan, bij voorkeur in twee behandelsettingen, zonder dat dit heeft geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar.

De toetsing van de bestreden beslissing

Over klagers diagnose, zijn behandelbaarheid en delictgevaarlijkheid zijn rapportages en adviezen uitgebracht, waaronder de aanmelding van 28 april 2020 voor de plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening en het advies van de LAP van 22 september 2021. Het LAP heeft, voordat zij tot haar advies is gekomen, zes maanden de behandeling daarvan aangehouden om het effect van de medicatie te kunnen beoordelen, alsmede de interactie met klager, het risicomanagement en de betekenis daarvan voor het verdere traject. De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat deze rapportages en adviezen voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en betrokken kunnen worden bij de vraag naar de noodzaak om klager te laten verblijven in een LFPZ-voorziening.

Gelet op de uitgebrachte rapportages en adviezen heeft verweerder er in redelijkheid van uit mogen gaan dat voortzetting van klagers verblijf op een behandelafdeling in FPC Pompestichting niet langer aan het doel daarvan beantwoordde, dat klager aan alle criteria voor plaatsing op een LFPZ-voorziening voldoet en dat een LFPZ-voorziening daarom vooralsnog als de meest aangewezen plaats voor de tenuitvoerlegging van klagers tbs moet worden aangemerkt. Hierbij is met name van belang dat is gerapporteerd dat de inname van antipsychotische medicatie niet heeft geleid tot een verbetering in klagers toestandsbeeld en functioneren. Daarnaast volgt uit het advies van de LAP dat nauwelijks sprake is van samenwerking en het recidiverisico van klager is hoog. Tevens volgt uit het advies dat klager geen inzicht heeft in zijn problematiek.  

Klagers stelling dat hem onvoldoende behandeling, resocialisatiemogelijkheden of alternatieve plaatsingsmogelijkheden zijn aangeboden, vindt geen steun in de stukken die verweerder in deze procedure heeft ingebracht of in hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. De beroepscommissie wenst daarbij op te merken dat binnen de LFPZ er ruimte is voor verandering wanneer deze toch mogelijk blijkt te zijn.

Conclusie

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als in strijd met de artikelen 3 en 5 EVRM of als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 18 oktober 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven