Nummer 22/25232/GV
Betreft [klager]
Datum 11 oktober 2022
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 3 januari 2022 klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof afgewezen.
Klagers raadsman, mr. J.A.R. van de Velde, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft verzocht om kortdurend re-integratieverlof in februari 2022 voor het voeren van een sollicitatiegesprek, waarvoor zijn potentiële werkgever hem op locatie heeft uitgenodigd. Klager heeft dit verzoek gedaan met het oog op zijn verblijf in een Beperkt Beveiligde Afdeling en/of de deelname aan een penitentiair programma in 2023. Het verzoek voldoet aan de voorwaarden die de artikelen 15 en 19 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) stellen. Bij het kortdurend re-integratieverlof is het voeren van een sollicitatiegesprek een veelgenoemd voorbeeld.
Dat het te vroeg zou zijn voor het verlenen van vrijheden is onvoldoende overtuigend, aangezien de Regeling de mogelijkheid openstelt tot het verlenen van kortdurend re-integratieverlof (RSJ 25 oktober 2021, 21/22935/GV). Zo ook in klagers geval. Hij komt hiervoor in aanmerking sinds de komst van het re-integratieverlof. Het Openbaar Ministerie typeert klager als een voorbeeldgedetineerde, waarbij het enige bezwaar is gelegen in het ‘te vroeg verlenen van vrijheden’. De destijds geldende coronamaatregelen zijn voor verweerder dan ook niet redengevend geweest voor de afwijzing van klagers verlofaanvraag. Vanwege zijn langdurige detentie vreest klager dat het vinden van een baan niet eenvoudig zal zijn. Omdat hij een heel nieuw leven moet opbouwen, wenst hij een jaar van tevoren te solliciteren.
Hetgeen verweerder aanvoert in beroep betekent dat de grondslag van de bestreden beslissing is verlaten. Daarnaast zijn de regels rondom artikel 3, zevende lid, van de Regeling inmiddels aangepast, zodat dit ook hierom niet aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag kan worden gelegd. Voorts heeft klager meegewerkt aan een risicotaxatie en delictanalyse, maar kon deze niet worden uitgevoerd vanwege het ontbreken van informatie.
Standpunt van verweerder
Op grond van de Kamerbrief van 22 december 2021 werden kortdurende verloven in beginsel opgeschort tot 14 januari 2022, vanwege de toen getroffen coronamaatregelen. Dit verlof kon alleen nog worden verleend op humanitaire gronden of wanneer het noodzakelijk was in het kader van de detentiefasering of met het oog op re-integratiedoelen. Hiervan was in klagers geval geen sprake. Verder voldeed zijn verzoek niet aan het gestelde in artikel 3, zevende lid, van de Regeling, op grond waarvan een delictanalyse en een recent opgemaakte risicotaxatie een verplicht onderdeel vormen van de besluitvorming over verloven aan veroordeelden van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf.
3. De beoordeling
Klager is sinds 26 februari 2008 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 24 jaar, wegens gekwalificeerde doodslag en poging tot gekwalificeerde doodslag. De einddatum van zijn detentie (de datum van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling) is bepaald op 22 februari 2024.
In artikel 15 van de Regeling staat dat re-integratieverlof alleen wordt verleend voor een re-integratiedoel dat is vastgelegd in het D&R-plan.
In artikel 19, derde lid, van de Regeling is bepaald vanaf welk moment een gedetineerde voor kortdurend re-integratieverlof in aanmerking komt (op basis van de hoogte van de opgelegde straf, het gedeelte dat hij heeft ondergaan en het gedeelte dat hij nog moet ondergaan).
De bestreden beslissing dateert uit een periode waarin beperkende coronamaatregelen van kracht waren, onder meer ten aanzien van verlofverlening aan gedetineerden. In de kamerbrief van 22 december 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 24 587, nr. 822) staat:
In beginsel worden kortdurende verloven opgeschort. Wel kan de directeur kortdurend verlof op humanitaire gronden toestaan of als hij het noodzakelijk acht in het kader van de detentiefasering of met het oog op re-integratiedoeleinden. […] Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een geboorte of een uitvaart, of in het geval van een praktijkexamen of een sollicitatiegesprek dat niet digitaal kan worden gevoerd.
Naar het oordeel van de beroepscommissie valt klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof (in de Kamerbrief aangeduid als ‘kortdurend verlof dat noodzakelijk is met het oog op re-integratiedoeleinden’) niet binnen de grenzen waarin dit verlof in de onderhavige periode kon worden verleend. Het feit dat het vinden van een baan is beoogd voor zijn (mogelijke) verblijf in een BBA dan wel de deelname aan een PP – een jaar later – betekent in de context van de destijds getroffen coronamaatregelen dat geen sprake was van een noodzaak/urgentie om klager hiervoor in februari 2022 kortdurend re-integratieverlof te verlenen.
Het voorgaande maakt dat de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
Dat een delictanalyse en risicotaxatie volgens verweerder ontbreken, is overigens geen toepasselijk argument, omdat dit klager in het onderhavige beroep eerst op 2 september 2022 wordt tegengeworpen en omdat deze wettelijke eis, zoals de beroepscommissie ambtshalve bekend is, niet (meer) wordt gesteld bij beslissingen over verlofverlening aan klager. Dit heeft verweerder (op 7 september 2022) laten weten in het kader van klagers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om langdurend re-integratieverlof (RSJ 27 september 2022, 22/28830/GV).
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 11 oktober 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. S. Djebali, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.
secretaris voorzitter