Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20160/GA, 6 december 2022, beroep
Uitspraakdatum:06-12-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/20160/GA

Betreft [klager]

Datum 6 december 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de beslissing van 31 december 2020 om hem niet te promoveren naar het plusprogramma.

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Almelo heeft op 24 februari 2021 het beklag ongegrond verklaard (KA-2021-2). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Almelo (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager
Klager is ontvankelijk in zijn beroep, nu hij de gronden binnen de door de beroepscommissie aan hem vergunde termijn tot 22 maart 2021 heeft ingediend. 

Voorts is de beslissing van 31 december 2020 om klager niet te promoveren een beslissing waartegen op grond van artikel 60 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) beklag openstaat.

Klager heeft zijn standpunt verder uitgebreid gemotiveerd. In het kort komt het op het volgende neer. Hij is het niet eens met de weergave van de mentor van het gesprek op 15 december 2020. Hij vindt het ook niet eerlijk en onacceptabel dat hij eerder niet is aangesproken op of bestraft voor kennelijk ongewenst gedrag, waardoor hij zich daartegen niet heeft kunnen verdedigen. Wat klager wordt verweten staat niet in de bijlage bij de Regeling genoemd als ‘ongewenst gedrag’ en daarom komt de directeur niet toe aan het maken van een belangenafweging. Klager betwist verder dat hij dreigende uitlatingen heeft gedaan. De motivering van het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk. Volgens klager had bij een juiste belangenafweging, waarbij op juiste wijze zijn gewenste gedrag zou zijn afgezet tegen zijn ongewenste gedrag, de uitkomst anders moeten zijn. Het uiten van frustraties zou daarbij niet als ongewenst beschouwd mogen worden. Om al deze redenen moet volgens klager het beklag gegrond worden verklaard.

Standpunt van de directeur
Klager dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. Klager heeft op 1 maart 2021 beroep ingesteld. Uit het schrijven van de beroepscommissie aan klager blijkt dat klager uiterlijk op 16 maart 2021 zijn motivering aan de beroepscommissie had moeten doen toekomen. Klager heeft echter pas op 22 maart 2021 gronden ingediend. Door klager zijn geen omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding rechtvaardigen.

Voorts dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beklag, nu tegen de beoordeling van het gedrag door een discipline op gewenst of ongewenst gedrag geen beklag openstaat omdat dit niet wordt aangemerkt als een beslissing van de directeur (vgl. RSJ 14 april 2017, 17/0266/GA).

Het huidige kader van artikel 1d, derde lid, van de Regeling biedt de directeur minder beoordelingsruimte dan het kader dat gold voor 1 oktober 2020. De directeur heeft op basis van de rapportages geoordeeld dat klager geen gewenst gedrag heeft laten zien in de categorie ‘re-integratie en resocialisatie’.

3. De beoordeling

Ontvankelijkheid van klager in het beroep

Op 2 maart 2021 is een brief naar klager verzonden waarin is vermeld dat de motivering uiterlijk 16 maart 2021 door de voorzitter moet zijn ontvangen. Ook is op 2 maart 2021 een e-mailbericht naar de raadsvrouw verzonden met de mededeling dat de motivering uiterlijk op 22 maart 2021 moet zijn ontvangen.

Gelet op het voorgaande mocht klagers raadsvrouw er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij de gronden tijdig kon indienen tot 22 maart 2021. De beroepscommissie zal klager in zijn beroep ontvangen.

Ontvankelijkheid van klager in het beklag

De beroepscommissie begrijpt – anders dan de directeur – klagers beklag zo dat dit is gericht tegen de beslissing van 31 december 2020 om hem niet te promoveren naar het plusprogramma. Dat klager in dat kader heeft aangevoerd dat de gedraging waarop het bestreden besluit is gegrond niet in de categorie ongewenst gedrag valt, maakt niet dat klagers beklag (enkel) is gericht tegen de beoordeling van het gedrag of dat klager om die reden niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden in zijn beklag. Nu tegen een beslissing tot niet promoveren op grond van het bepaalde in artikel 60 van de Pbw beklag openstaat, is klager ontvankelijk in zijn beklag.

De inhoudelijke beoordeling van het beklag 

De beroepscommissie stelt voorop dat de directeur een gedetineerde op grond van artikel 1d, derde lid, van de Regeling kan promoveren naar een plusprogramma wanneer de gedetineerde gedurende zes weken na aanvang van detentie het in de categorie “re-integratie/resocialisatie” en het in de categorie “verblijf en leefbaarheid” van bijlagen 1 en 2 bij deze regeling beschreven gewenste gedrag heeft laten zien.

Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling in verband met de wijziging inzake het systeem van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt. 2020, nr. 49131) komt naar voren dat uitgangspunt is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren en degraderen zijn dus afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie, wat onder meer uit zijn gedrag kan blijken.

Naar het oordeel van de beroepscommissie laat de wijziging van voornoemde regelgeving ruimte om een gedetineerde op grond van één ongewenste gedraging niet te promoveren, mits de directeur dit gedrag benoemt en een kenbare belangenafweging aan het degradatiebesluit ten grondslag legt.

In de beslissing tot niet promoveren staat dat klagers gedrag op het onderdeel ”stimuleren en ontmoedigen” als ongewenst is aangemerkt. Hierbij is benoemd dat klager op 15 december 2020 dreigende uitlatingen heeft gedaan over zijn vorige casemanager. Klagers gewenste gedrag is eveneens benoemd. Dit is volgens eerdere uitspraken van de RSJ (zie bijvoorbeeld RSJ 26 januari 2022, 21/20633/GA) voldoende om van een kenbare belangenafweging te spreken.

Voor de uiteindelijke beslissing geldt echter het volgende. Klager is niet gepromoveerd op de enkele  ongewenste gedraging dat hij op 15 december 2020 dreigende uitlatingen heeft gedaan over zijn vorige casemanager. Daar staat als gewenst gedrag tegenover dat hij meewerkt aan screening en intake, hij stelt een D&R-plan op en voert dat uit, hij werkt mee aan het dagprogramma en de arbeid, hij houdt zich aan de huisregels en aan afspraken en hij laat zich aanspreken op zijn gedrag. Hoewel een incidentele ongewenste gedraging dusdanig ernstig kan zijn dat die op zichzelf kan leiden tot de afwijzing van het promotieverzoek, is de aan de afwijzing ten grondslag gelegde gedraging, gelet op het positieve gedrag van klager, in dit geval onvoldoende zwaarwegend om te kunnen concluderen dat klager onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor zijn re-integratie.

Gelet op het voorgaande moet de beslissing van de directeur als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Zij ziet aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen van €45,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €45,-.

Deze uitspraak is op 6 december 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.B. Oreel, voorzitter,
mr. E. Dinjens en mr. R.H. Koning, leden, bijgestaan door mr. D. Boessenkool, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven