Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/25881/JB, 3 augustus 2022, beroep
Uitspraakdatum:03-08-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          22/25881/JB

               

Betreft [klager]

Datum 3 augustus 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager], geboren op [geboortedatum]  (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 11 februari 2022 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. A.L. Louwerse, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klagers raadsvrouw en, namens verweerder, […] en […] gehoord op de zitting van 19 juli 2022 in de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht. Klager bevindt zich sinds 28 april 2022 in het buitenland. Zijn raadsvrouw heeft te kennen gegeven dat zij nog contact met hem had gehad en dat zij gemachtigd was om namens klager zijn standpunten ter zitting naar voren te brengen.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie op het beroepschrift en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De officier van justitie (OvJ) gaf destijds aan dat klager na twee jaar PIJ-maatregel en een jaar voorwaardelijke beëindiging, zou kunnen terugkeren naar Tunesië. In het ForCa-rapport stond vermeld dat er taalproblemen en acculturatieproblemen zijn en dat er geen steunend netwerk beschikbaar was in Nederland. In het rapport werd de vraag gesteld of klager wel behandelbaar was, omdat voorstelbaar was dat klager zich verder zou vastdraaien in verzet en zelfdestructie en op den duur helemaal niet meer te bereiken zou zijn.

Aan klager is de PIJ-maatregel opgelegd. De verlenging werd gevorderd. De verwachting van de OvJ van destijds bleek niet te kloppen, die van het ForCa-rapport helaas wel. Klagers maatregel heeft voornamelijk in het teken gestaan van incidenten, beveiliging en overplaatsingen. Diagnostiek is niet voltooid en therapie kwam maar weinig van de grond. In juni 2021 is er een crisisplaatsing geweest, waarbij klager in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht is geplaatst, in het (volwassen) tbs-regime, op de afdeling voor extreem vlucht- en beheersgevaarlijke (EVBG) patiënten. Daar vond wederom een incident plaats, waarvan aangifte is gedaan. Het CTP Veldzicht heeft toen geadviseerd om klager uit te plaatsen, eigenlijk met spoed, vanwege de impact op het personeel, maar ook vanwege de vijfmansbenadering, de belasting daarvan voor het personeelsbestand en het feit dat klager daardoor niet meer dan drie uur per dag uit zijn kamer kan, wat niet in het belang is van de ontwikkeling van een jeugdige.

De rechtbank heeft klagers PIJ-maatregel met 24 maanden verlengd, vanwege het recidiverisico.

Sinds juni 2021 zijn er geen incidenten met agressie meer geweest. Klager deed zijn best, praatte meer over zijn gevoelens en gedachten, stond meer open voor therapie en werkte mee aan medicatiewijzigingen. Hij werd echter niet overgeplaatst en had nog steeds een vijfmansbenadering. Er heeft geen diagnostiek plaatsgevonden. Klager had geen therapie meer en zat gemiddeld 20,5 tot 22 uur per dag op zijn kamer. Hij was somber, eenzaam, voelde zich opgesloten en piekerde veel, bij gebrek aan perspectief. Het CTP Veldzicht gaf aan de situatie nijpend te vinden en dat de situatie in de instelling alleen maar zal verslechteren. (Wijziging van) de medicatie bood geen uitkomst.

Uit het verslag van de zorgconferentie van 31 januari 2022 volgt dat geen enkele jeugd- of volwasseneninstelling bereid is om klager te behandelen. FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen heeft geen plek. Deze kliniek heeft daarbij al eerder aangegeven dat klager niet thuishoort in een behandelsetting en adviseerde toen om klager te plaatsen op een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG). Er is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om klager op een BPG-afdeling of in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) te plaatsen.

Het lukte de Staat, kortom, al sinds oktober 2021 niet om voor klager een behandelsetting te vinden. De voorgenomen plannen (ten aanzien van de BPG-afdeling) waren schrijnend en betekenden een verslechtering van klagers situatie. Klager zou nog steeds maar aan weinig activiteiten kunnen deelnemen en geen diagnose en therapie krijgen. Alleen behandeling kon de kans op incidenten verminderen. Het voortduren van klagers verblijf in het CTP Veldzicht was evenmin in het belang van klagers ontwikkeling.

De bestreden beslissing is in strijd met de artikelen 31, 37 en 41 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Klager was 17 jaar. Hij voelt goed aan dat de meeste mensen bang voor hem zijn en niet met hem willen samenwerken. Ook toen klager zijn best deed, was er geen zicht op uitbreiding van zijn vrijheden, meer recreatie, kans op behandeling of omgang met andere jeugdigen. Klager doet een beroep op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 januari 2022 in Sy t. Italië. Daarin werd schending van de artikelen 3, 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) aangenomen, omdat geen behandeling plaatsvond, terwijl de rechter had bepaald dat de veroordeelde in een behandelsetting moest worden geplaatst.

Klagers situatie is in strijd met deze artikelen, nu de PIJ-maatregel niet correct ten uitvoer werd gelegd door capaciteitsproblemen en omdat het lastig was om cultuurverschillen en de taalbarrière te overbruggen. Klager spreekt redelijk Nederlands, maar bij diagnostiek luistert dat heel nauw. Het hof Arnhem heeft op 3 maart 2022 stellig bevestigd dat klager niet in een passende setting verbleef. Verzocht wordt (onder meer) om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen, conform de standaardbedragen voor verblijf in een verkeerde setting (vergelijkbaar met onterecht verblijf op een afdeling voor langdurige forensische en psychiatrische zorg (LFPZ)).

Klager verblijft op dit moment bij familie in Tunesië. Het gaat goed met hem. De Staat heeft betaald voor een gedeelte van klagers behandeling daar. Klagers raadsvrouw weet niet precies hoe het daar nu mee staat.

Het ging tijdens klagers verblijf in een JJI soms ook beter. Dan werd de begeleidingsintensiteit afgeschaald, maar dan gebeurde er qua behandeling alsnog maar weinig. Het is evident dat klager een agressieprobleem heeft, want daarvoor is hem de PIJ-maatregel opgelegd. Maar daarvoor moet er wel behandeling plaatsvinden. Het is een kip-ei-verhaal, waarbij te veel is ingezet op beveiliging.

 

Standpunt van verweerder

Een PIJ-maatregel is gericht op behandeling. Maar als alle mogelijkheden op het punt van zorg, beveiliging en structuur binnen de JJI zijn uitgeput, dan kan het zo zijn dat gekozen moet worden voor het waarborgen van de veiligheid van personeel en groepsgenoten, in plaats van voor de wens van klager om in een JJI te worden geplaatst. Klager is op grond van artikel 77s, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) elders geplaatst dan in een JJI. Daarmee is, getuige de wetsgeschiedenis, bij uitstek een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-instelling) bedoeld.

Klagers verblijf in de Justitiële Jeugdinrichting (JJI) kenmerkte zich door incidenten en fors grensoverschrijdend gedrag. Hij bleek groepsongeschikt en vormde een gevaar voor zowel het personeel als voor groepsgenoten. Een langer verblijf was, ook op de Very Intensive Care (VIC) of op een Individuele Trajectafdeling (ITA), niet houdbaar. De beschadigingen in de laatste JJI waar klager verbleef (door aanvallen richting het personeel) waren zo groot, dat die als onherstelbaar werden gezien.

Hoewel klager fors getraumatiseerd en nog jong is, is er sprake van een blijvend (zeer) hoog risico op het veroorzaken van agressieve en gewelddadige incidenten. Hij heeft enorm veel begrenzing nodig om iets te kunnen doen aan het wantrouwen dat bij hem zo prominent aanwezig is. Klager was niet in staat om zichzelf te reguleren. Er bleef sprake van incidenten, ondanks sederende medicatie en een driemansbenadering door goed getraind personeel.

Toen er geen mogelijkheden binnen het jeugdkader meer werden gezien, is buiten dat kader gezocht naar een geschikte plek. Daarbij is rekening gehouden met klagers achtergrond, zijn gebrekkige beheersing van het Nederlands, de ontbrekende binding met de Nederlandse samenleving en zijn terugkeer naar het land van herkomst. Op basis daarvan is klager in het CTP Veldzicht geplaatst. Dit betreft een uiterste noodsituatie, omdat de PIJ-maatregel niet ten uitvoer kon worden gelegd in een jeugdinrichting.

In het CTP Veldzicht heeft in oktober 2021 een incident plaatsgevonden, waarbij het personeel is verwond. De instelling heeft toen verzocht om uitplaatsing, omdat intern niet met klager kon worden hersteld en er geen andere plek beschikbaar was. In december 2021 heeft klager de EVBG-status gekregen. Binnen een tbs-instelling was echter geen plaats beschikbaar. Daardoor bleef klager in het CTP Veldzicht. Na het incident in oktober 2021 is er geen sprake meer geweest van fysiek geweld. De vijfmansbenadering lijkt daarbij bepalend te zijn geweest.

Op 9 november 2021 heeft de rechtbank de PIJ-maatregel met twee jaar verlengd. Het hof heeft op 3 maart 2022 de beslissing van de rechtbank vernietigd en de maatregel met 176 dagen verlengd, tot 1 mei 2022. Verweerder citeert in de schriftelijke reactie een gedeelte van de beslissing van het hof.

Naar aanleiding van de beslissing van het hof heeft verweerder contact opgenomen met de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Er is afgesproken dat klager op 28 april 2022 zou terugkeren naar zijn land van herkomst. Als voorbereiding daarop zou het gezag van zijn moeder worden hersteld.

Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een PIJ-maatregel in een andere setting ten uitvoer wordt gelegd dan in een JJI. In dit geval is er sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden, gelet op klagers gedrags- en beheersproblematiek. Er zijn 116 incidenten met verbale of fysieke agressie gemeld, zowel richting groepsgenoten als richting medewerkers. Binnen de JJI kon klager niet de benodigde zorg, beveiliging en structuur worden geboden.

Klager is inmiddels, op 28 april 2022, onder begeleiding uitgezet naar Tunesië. Het ouderlijk gezag van zijn moeder is hersteld. Hij is daar onder behandeling van een psychiater gesteld die de nodige informatie van het CTP Veldzicht heeft ontvangen.

 

3. De beoordeling

Klagers situatie

Klager verbleef in (de EVBG-afdeling van) het CTP Veldzicht. Hij wilde graag in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) – of in enige andere behandelsetting – worden geplaatst, omdat in het CTP Veldzicht geen diagnostiek of behandeling kon plaatsvinden.

 

Ontvankelijkheid

Klagers PIJ-maatregel is inmiddels beëindigd en hij is in vrijheid gesteld. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter (tijdig) verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

 

De wet- en regelgeving

Artikel 77s, zesde lid, Sr luidt als volgt:

Indien de [PIJ-]maatregel is opgelegd draagt Onze Minister de tenuitvoerlegging op aan een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of doet hij de veroordeelde elders opnemen.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 3a, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj), betreft de JJI’s.

De plaatsing van een jeugdige met een PIJ-maatregel in een JJI vindt haar grondslag in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Bjj.

Blijkens de wetsgeschiedenis dacht de wetgever bij een plaatsing elders in het bijzonder aan tenuitvoerlegging in een tbs-instelling. De plaatsing van een jeugdige met een PIJ-maatregel in een dergelijke instelling had tot 1 januari 2019 een wettelijke grondslag in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Dit artikel is echter vervallen met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg (Wfz). De Wfz is zelf evenwel niet van toepassing op jeugdigen met een PIJ-maatregel, in die zin dat de PIJ-maatregel niet onder forensische zorg wordt verstaan (artikel 1.1, tweede lid, van de Wfz).

Op grond van artikel 12, achtste lid, van de Bjj kan een jeugdige worden overgebracht naar een accommodatie als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Daaronder kan een tbs-instelling evenwel niet worden begrepen, nu een tbs-instelling op grond van de Bvt (uitsluitend) een instelling is die forensische zorg verleent, zoals bedoeld in de Wfz.

 

De bestreden beslissing is in strijd met de wet

Verweerder heeft desgevraagd te kennen gegeven dat artikel 77s, zesde lid, Sr – meer specifiek: de frase “of elders” – als wettelijke grondslag voor klagers plaatsing in een tbs-instelling wordt gezien. De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat dit artikel niet de grondslag kan vormen voor een dergelijke plaatsing. Dat onderbouwt zij als volgt.

De wetgever heeft het destijds nodig geacht om een dergelijke plaatsing te voorzien van een wettelijke grondslag en expliciet in de Bvt te regelen dat een jeugdige met een PIJ-maatregel in een tbs-instelling kan worden geplaatst. Ook nu nog biedt artikel 12, achtste lid, van de Bjj een expliciete grondslag voor een ‘plaatsing elders’ (maar niet, zoals hiervoor al is aangegeven, voor plaatsing in een tbs-instelling).

Wanneer de stelling van verweerder gevolgd zou worden, zouden dergelijke wetsbepalingen steeds dubbelop zijn (geweest). Bovendien is ‘elders’ een zodanig breed begrip dat uitwerking daarvan vereist is. Een redelijke wetsuitleg brengt dan ook met zich dat er sinds 1 januari 2019 geen wettelijke grondslag meer is voor plaatsing van een jeugdige in een tbs-instelling. Het enkele gegeven dat er tot op heden (behandel)inhoudelijke redenen kunnen zijn die maken dat een dergelijke plaatsing nuttig of zelfs de enig denkbare optie is, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is aan de wetgever om dit desgewenst (weer) te regelen.

Gelet op het voorgaande is de afwijzing van klagers verzoek om hem (in een JJI, maar dus in elk geval) uit een tbs-instelling te plaatsen, in strijd met de wet. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder niet opdragen om een nieuwe beslissing te nemen, nu klager niet meer in een tbs-instelling verblijft.

 

Tegemoetkoming

Voor het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming acht de beroepscommissie het van belang om in te gaan op de inhoudelijke afwegingen op grond waarvan klagers verzoek is afgewezen.

De beroepscommissie wenst in dit kader allereerst op te merken dat het zonder meer betreurenswaardig is dat een PIJ-maatregel, die uitdrukkelijk is bedoeld voor behandeling van jeugdigen, in klagers geval zo in het teken is komen te staan van beheersing/beveiliging. Daarover verschillen partijen ook niet van mening.

Op basis van het dossier is echter voldoende aannemelijk geworden dat klagers verblijf in een JJI niet verantwoord was, gelet op de ernstige (gewelds)incidenten en de gevolgen die deze incidenten steeds weer hebben gehad op groepsgenoten en personeelsleden. Het hof heeft – een paar weken na de bestreden beslissing – weliswaar vastgesteld dat klager in de tbs-instelling “niet in een passende setting” verbleef, maar dat betekent nog niet dat een directe plaatsing in een andere setting beter zou zijn geweest. Juist bij gebrek aan zinvolle alternatieven (anders dan terugkeer naar Tunesië), zo begrijpt de beroepscommissie, heeft het hof de PIJ-maatregel immers laten aflopen. De beroepscommissie ziet evenmin in welke zin een plaatsing in een andere (behandel)setting – en welke dan – destijds had kunnen hebben. De begeleiding c.q. beveiliging die klager nodig had zou hoe dan ook in de weg hebben gestaan aan een behandeling die significant meer om het lijf zou hebben dan de (beperkte) behandeling die klager in het CTP Veldzicht werd geboden.

Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat klager(s behandeling) uiteindelijk baat zou hebben gehad bij toewijzing van zijn verzoek om in een JJI (voor zover dat mogelijk zou zijn geweest), of in een andere behandelsetting, geplaatst te worden, ziet de beroepscommissie aanleiding om slechts een beperkte tegemoetkoming toe te kennen. Zij zal de hoogte daarvan bepalen op €75,-.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €75,-.

 

 

Deze uitspraak is op 3 augustus 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. P. de Bruin, voorzitter, mr. E. Lucas en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven