Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21366/GB, 12 juli 2022, beroep
Uitspraakdatum:12-07-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer 21/21366/GB          

Betreft [klager]

Datum 12 juli 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 7 mei 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. H.M.W. Daamen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

In de bestreden beslissing is de enige feitelijke grond dat het verlofadres is afgekeurd. Klager heeft in dit verband van zijn casemanager vernomen dat de reclassering het adres van zijn oma slechts heeft afgekeurd wegens de leeftijd van de bewoonster. Klagers oma is 81 jaar. Dat is op zichzelf onvoldoende om een verlofadres af te keuren. Los daarvan, heeft klagers oma aan het gesprek met de reclassering de indruk overgehouden dat het adres juist wel in orde werd bevonden. Bovendien zag de reclassering voor wat betreft de voorwaarde van elektrische controle geen bezwaren. Daar had de reclassering het bij moeten laten, want dat was de opdracht. Om buiten de opdracht gelegen redenen, werd echter alsnog een negatief advies uitgebracht.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd op 23 april 2021. Het OM heeft echter twee weken later geen enkel bezwaar gemaakt tegen de schorsing van klagers voorlopige hechtenis, waarbij de enige bijzondere voorwaarde een meldplicht was. Klager werd toen alsnog vrijgelaten, en zelfs onder minder strenge voorwaarden dan met een PP aan de hand zou zijn geweest. Hoewel het verweerschrift doet vermoeden dat sprake is geweest van een ononderbroken detentie, is dit niet het geval. De voorlopige hechtenis is op 15 mei 2021 door het hof geschorst.

Tot slot wordt er in de bestreden beslissing op gewezen dat het strafrestant te kort is. Klager is, na zijn plaatsing in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad, direct met zijn fasering aan de slag gegaan. Hij zou op basis van zijn strafduur van 15 januari 2021 tot 15 mei 2021, dus in totaal vier maanden, kunnen deelnemen aan een PP. Nadat de casemanager in december namens klager het verzoek tot deelname aan een PP niet heeft ingediend, heeft klager begin januari 2021 zelf het verzoek ingediend. Hierover heeft hij niets meer gehoord, totdat hij in mei 2021 bij zijn casemanager informeerde naar de stand van zaken. De dag erna kreeg hij al een afwijzende beslissing van verweerder. Dat klager uiteindelijk op de beslisdatum een te kort strafrestant overhield, is dus aan verweerder te wijten.

Klager verzoekt (onder meer) om het beroep mondeling te mogen toelichten en om hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek om deel te nemen aan een PP is afgewezen op grond van alle negatieve adviezen en het feit dat het verzoek, gelet op de naderende einddatum van klagers detentie, niet aan de wettelijke eisen voldeed.

Klagers aanvraag is op 6 mei 2021 binnengekomen bij de Divisie Individuele Zaken. De fictieve einddatum van klagers detentie was op dat moment bepaald op 16 mei 2021. Hiermee voldeed klager niet aan de geldende wet- en regelgeving. Een PP dient immers minimaal vier weken te duren.

Bovendien blijkt uit het onderzoek van de reclassering dat klagers oma niet op de hoogte was/is van het door klager gepleegde delict. De reclassering staat niet achter het feit dat klager zelfstandig bij familie en/of vrienden zal gaan wonen. Daarnaast meent de reclassering dat klagers oma niet de ondersteunende factor zal zijn die klager nodig heeft. Ook de politie heeft negatief geadviseerd, omdat zij het vermoeden heeft dat klager naar het buitenland zal vluchten. Klager is voorafgaand aan zijn detentie op de vlucht geweest en heeft toen in Malta, Duitsland en Denemarken verbleven.

Daarbij komt dat klager in de inrichting steeds de grenzen opzoekt door discussies met het inrichtingspersoneel aan te gaan over zijn rechten. Vanwege zijn stookgedrag richting zijn medegedetineerden loopt ook bij hen de spanning op.

Klager stelt dat de inrichting niet voortvarend heeft gereageerd op zijn verzoek tot detentiefasering. Indien klager zich hierover wenst te beklagen, dan kan hij zich hiervoor, nu dit de verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting betreft, richten tot de beklagcommissie van de desbetreffende inrichting.

Klager heeft op 19 april 2022 opnieuw verzocht om deelname aan een PP. Op dit verzoek is (d.d. 31 mei 2022) nog geen beslissing genomen.

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst dit verzoek daarom af.

Klager is na de bestreden beslissing van 7 mei 2021, op 15 mei 2021, in vrijheid gesteld, omdat de voorlopige hechtenis werd geschorst. Klagers belang aan zijn beroep is toen komen te vervallen. In beginsel zou dit aanleiding zijn om klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. Nu in beroep echter is verzocht om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen, zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

Klager is sinds 13 januari 2020 gedetineerd. Inmiddels is hij door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor onder andere bedreiging met geweld, oplichting en witwassen. Tegen die veroordeling is cassatie ingesteld. Daarnaast dient klager – volgens zijn registratiekaart – een jeugddetentie van 120 dagen te ondergaan.

De wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 (oud) van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 (oud) van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De overwegingen van de beroepscommissie

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij geen strafrestant van vier weken meer had en omdat alle relevante partijen negatief hebben geadviseerd.

Het selectieadvies met betrekking tot klagers deelname aan een PP dateert van 6 mei 2021. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan de omstandigheid dat het selectieadvies kort voor de (toen nog bekende) einddatum van klagers detentie is opgemaakt, verweerder niet worden verweten. Wanneer klager van mening is dat zijn casemanager niet voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot zijn detentiefasering, had hij daarover een klacht kunnen indienen bij de beklagcommissie.

Nu het strafrestant bij aanvang van het PP minimaal vier weken dient te bedragen en klager ten tijde van de bestreden beslissing van 7 mei 2021 een korter strafrestant had, is de bestreden beslissing juist.

Omdat klager zich niet aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden, is de schorsing van de voorlopige hechtenis per 7 juni 2021 door het hof opgeheven. Daarna is klager veroordeeld door het hof. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is dan ook verschoven, waardoor klager nu misschien in aanmerking zou kunnen komen voor deelname aan een PP. Het is de beroepscommissie namelijk niet duidelijk wat de fictieve einddatum van klagers detentie is, nu verweerder een andere datum noemt dan die op klagers registratiekaart vermeld staat. Het ligt – ook gelet op het tijdsverloop – hoe dan ook meer in de rede dat verweerder nu eerst beslist op klagers nieuwe verzoek (van 19 april 2022) om deel te nemen aan een PP, voordat de beroepscommissie zich daarover uitlaat.

De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 12 juli 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven