Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20034/GA, 11 oktober 2022, beroep
Uitspraakdatum:11-10-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          21/20034/GA

    

           

Betreft [klager]

Datum 11 oktober 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Grave (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

[klager] (hierna: klager) heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen de omstandigheid dat hij na het verstrijken van de quarantaineperiode niet kon worden doorgeplaatst naar een reguliere verblijfsafdeling, waardoor hij langer op de inkomstenafdeling moest verblijven.

De beklagrechter bij de PI Grave heeft op 18 februari 2021 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €10,- (GO-2020-869). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Grave en klagers raadsvrouw mr. N.D. Spijker (waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. W.G. Ten Have) gehoord op de digitale zitting van 25 februari 2022. Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen. Na afloop van de zitting heeft de directeur op verzoek van de beroepscommissie stukken toegestuurd. Deze stukken zijn aan klager en zijn raadsvrouw toegezonden. De beroepscommissie heeft op 2 mei 2022 de directeur verzocht om nadere inlichtingen. Op 9 mei 2022 zijn van de directeur nadere inlichtingen ontvangen. Klager en zijn raadsvrouw zijn in de gelegenheid gesteld om op die nadere inlichtingen te reageren. Klagers raadsvrouw heeft hier per e-mail van 19 mei 2022 op gereageerd.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

Klager is bij binnenkomst in de inrichting op 13 november 2020 acht dagen in inkomstenquarantaine geplaatst. Hij heeft hiervan een beschikking uitgereikt gekregen, met daarop vermeld de reden van afzondering. Vanwege een cellentekort kon klager na afloop van de inkomstenquarantaine niet worden overgeplaatst naar een reguliere afdeling, ook niet in een andere inrichting. Niet bekend is hoeveel gedetineerden in deze periode wegens een cellentekort niet konden worden doorgeplaatst naar een reguliere verblijfsafdeling, nu dit niet in een bestand is verwerkt. Klager heeft hiervan opnieuw een beschikking uitgereikt gekregen. Er was sprake van een overmachtsituatie die niet aan de directeur kan worden toegerekend.

Alhoewel gedetineerden voorafgaand aan het opleggen van een ordemaatregel in de PI Grave in de regel altijd worden gehoord, wordt in de verlengingsbeschikking geen melding van het horen gemaakt. Nu de directeur die in de betreffende periode de hoorgesprekken voerde niet langer bij de PI werkzaam is, kan het hem niet worden gevraagd. Gelet hierop kan niet met zekerheid worden gezegd dat klager is gehoord.

Naar aanleiding van de adviezen van het RIVM en de GGD en op advies van de eigen medische dienst is besloten om aan gedetineerden van wie de quarantaineperiode van acht dagen was verstreken en voor wie op een reguliere verblijfsafdeling geen cel beschikbaar was – onder wie klager – geen nadere activiteiten aan te bieden. Na de uitbraak van het coronavirus zijn maatregelen, waaronder inkomstenquarantaine en compartimentering, getroffen om de kans op besmetting te minimaliseren en de veiligheid van en zorg voor de gedetineerden en het personeel te kunnen waarborgen (Kamerstukken II, 2019/20, 24587 en 25 295, nr. 763). Bij compartimentering leven alle gedetineerden in een ‘bubbel’ met een beperkt aantal andere gedetineerden en in die ‘bubbel’ nemen de gedetineerden deel aan activiteiten. Hiervoor is gekozen om het besmettingsrisico en het risico op kruisbesmetting en daarmee het risico op een snelle, ongecontroleerde en grootschalige verspreiding van het coronavirus in de inrichting zoveel als mogelijk te beperken. Dit is in het belang van ieders gezondheid en veiligheid en voor een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Gelet hierop is het niet mogelijk om aan klager activiteiten aan te bieden met gedetineerden op de reguliere verblijfsafdeling.

Ook het aanbieden van activiteiten van de reguliere verblijfsafdeling aan klager op de inkomstenquarantaine-afdeling is niet mogelijk, omdat het dagprogramma hier geen ruimte voor biedt. Het dagprogramma is erg volgepland, omdat het ter voorkoming van (verdere) verspreiding van het coronavirus wordt aangeboden in kleine vaste groepen. Daarnaast moeten de ruimten waar gedetineerden zijn geweest worden gereinigd en gelucht voordat een nieuwe groep gedetineerden in de ruimte kan worden toegelaten. Het aanbieden van activiteiten aan klager gaat ten koste van activiteiten van andere gedetineerden en maakt aldus te veel inbreuk op de rechten van andere gedetineerden. 

Op de gecompartimenteerde inkomstenquarantaine-afdeling worden gedetineerden dagelijks een uur luchten en een moment voor persoonlijke verzorging aangeboden, waarbij ook de gelegenheid wordt geboden te douchen. Daarnaast wordt drie keer in de week een recreatiemoment aangeboden, in kleinere groepen dan gebruikelijk. De recreatie en het luchtmoment vinden plaats in vaste groepen.

Bovengenoemde heeft erin geresulteerd dat klager twee dagen langer, namelijk tot 23 november 2020, in een beperkt programma heeft verbleven en het verlengde verblijf op de inkomstenquarantaine-afdeling impact op hem heeft gehad. Daarbij heeft een zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden, waarbij het belang van ieders gezondheid, veiligheid en welzijn prevaleert boven het belang van klager op deelname aan activiteiten die op een reguliere verblijfsafdeling worden aangeboden.

Verzocht wordt de uitspraak van de beklagrechter te vernietigen en het beroep gegrond te verklaren.

 

Standpunt van klager

De problematiek in de inrichting rondom het coronavirus kan niet worden afgewenteld op klager. De argumenten ten aanzien van compartimentering en bubbels gaan niet op, nu klager acht dagen in quarantaine heeft verbleven en daarna klachtenvrij was. Aldus vormde hij geen risico. Klager zou vanaf de inkomstenquarantaine-afdeling mee kunnen doen aan activiteiten. Hij zou zich dan weliswaar in een ‘andere bubbel’ bevinden, maar omdat hij zou terugkeren naar de quarantaine-afdeling is er geen risico op kruisbesmetting. Het minimale risico wat overblijft staat niet in verhouding tot de inbreuk die op de rechten van klager wordt gemaakt.

Klager heeft gedurende de twee extra dagen in quarantaine niet kunnen meedoen aan het reguliere dagprogramma. Daarnaast was klager gefrustreerd omdat hij niet wist hoe lang hij nog op de inkomstenquarantaine-afdeling zou moeten verblijven.

 

3. De beoordeling

De beroepscommissie begrijpt klagers klacht zo dat hij zich beklaagt over het twee dagen langer moeten verblijven op de inkomstenquarantaine-afdeling vanwege een cellentekort, waardoor hij  gedurende deze dagen niet kon meedoen aan het reguliere dagprogramma maar een beperkt programma aangeboden kreeg.

Ten tijde van het ingediende klaagschrift – op 26 november 2020 – waren de maatregelen van 6 oktober 2020 van kracht die door de Minister voor Rechtsbescherming zijn genomen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus (Kamerstukken II, 2020/21, 24587 en 25295, nr. 784). In navolging hiervan heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen ter bescherming van justitiabelen en het inrichtingspersoneel landelijke maatregelen getroffen om grootschalige verspreiding van het virus binnen de inrichtingen te voorkomen. Deze maatregelen betreffen onder meer inkomstenquarantaine en compartimentering (zie ook de Kamerstukken II, 2020/2021, 24587 en 25295, nr. 795).

Klager heeft na binnenkomst acht dagen in quarantaine in afzondering verbleven, op grond van een daartoe strekkende ordemaatregel. De beslissing van de directeur om klager wegens een overmachtsituatie langer op de afdeling voor inkomstenquarantaine te laten verblijven kan, nu er geen plek voor klager was op een reguliere afdeling, ook niet in andere inrichtingen, niet als onredelijk of onbillijk worden beschouwd.

De beroepscommissie overweegt dat de na afloop van die acht dagen genomen beslissing tot het aanbieden van een beperkt dagprogramma aan klager op de inkomstenafdeling in dit geval aan te merken is als een ordemaatregel van uitsluiting van deelname aan activiteiten, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). De directeur dient de gedetineerde hiervan schriftelijk op de hoogte te brengen en in de gelegenheid te stellen te worden gehoord op grond van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de Pbw, in samenhang bezien met artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pbw.

De beroepscommissie constateert dat aan klager een beschikking van de ordemaatregel is uitgereikt. Uit deze beschikking dan wel uit de schriftelijke inlichtingen van de directeur blijkt niet dat klager voorafgaand hieraan is gehoord. De directeur heeft toegelicht dat – hoewel gedetineerden in de regel voorafgaand aan de oplegging van een ordemaatregel worden gehoord – dit niet is na te gaan, nu de directeur die in de betreffende periode de hoorgesprekken deed niet langer werkzaam is bij de PI Grave.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is onvoldoende aannemelijk geworden dat klager voorafgaand aan de ordemaatregel is gehoord, terwijl evenmin is gebleken dat sprake was van zodanige spoed die een uitzondering op het essentiële recht om te worden gehoord rechtvaardigt. Gelet op dit vormverzuim zal het beroep in zoverre ongegrond worden verklaard.

Inhoudelijk is de beroepscommissie van oordeel dat het opleggen van de ordemaatregel van uitsluiting van deelname aan activiteiten, in de gegeven omstandigheden, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De beroepscommissie neemt daarbij het volgende in aanmerking.

De directeur kan overgaan tot het opleggen van een ordemaatregel van uitsluiting van deelname aan activiteiten indien dit in het belang is van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is.

De beroepscommissie leidt uit de toelichting van de directeur af dat het niet mogelijk was om klager gedurende zijn voortgezette verblijf op de inkomstenquarantaine-afdeling activiteiten volgens het reguliere dagprogramma aan te bieden, vanwege de compartimentering in de inrichting. Indien de compartimentering werd verbroken, zou dit hebben kunnen leiden tot grootschalige verspreiding van het virus binnen de inrichting. De beroepscommissie neemt daarbij in aanmerking dat de directeur mogelijke alternatieven heeft onderzocht, zoals het aanbieden van extra activiteiten op de inkomstenquarantaine-afdeling, en klager niet van alle activiteiten was uitgesloten nu drie keer per week recreatie werd aangeboden.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is voldoende aannemelijk geworden dat de ordemaatregel noodzakelijk was om de verspreiding van het virus tegen te gaan en de gezondheid van de justitiabelen en het inrichtingspersoneel te waarborgen. Daarmee acht de beroepscommissie de ordemaatregel noodzakelijk in het belang van de orde en veiligheid in de inrichting. Daarbij heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat de ordemaatregel niet langer heeft geduurd dan strikt noodzakelijk, te weten twee dagen.

De beroepscommissie zal het beroep in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen en het beklag inhoudelijk alsnog ongegrond verklaren.

Gelet op het voorgaande acht de beroepscommissie termen aanwezig om de aan klager toegekende tegemoetkoming te matigen tot €7,50 wegens schending van de hoorplicht. Voor een hogere tegemoetkoming ziet de beroepscommissie, nu het de oplegging van de ordemaatregel niet onredelijk of onbillijk acht, geen aanleiding.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep deels ongegrond nu sprake is van een vormverzuim  en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter met wijziging van de gronden. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €7,50.

De beroepscommissie verklaart het beroep voor zover het ziet op de inhoudelijke gegrondverklaring van het beklag gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag inhoudelijk alsnog ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 11 oktober 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. D. Boessenkool, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven