Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/24910/GB, 8 juni 2022, beroep
Uitspraakdatum:08-06-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer 21/24910/GB

Betreft klager

Datum 8 juni 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 17 december 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M. Aygün, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft op 19 november 2021 een motivatiebrief geschreven voor deelname aan een PP. Het verzoek van klager is vervolgens bijna een maand later - op 14 december 2021 - door de Penitentiaire Inrichting (PI) Lelystad aan verweerder gestuurd. Ondanks de spoedeisendheid van het verzoek, heeft verweerder pas op 17 december 2021 op het verzoek beslist. Het niet voortvarend handelen kan niet aan klager worden tegengeworpen. Daarnaast kwam klager per 10 december 2021 in aanmerking voor deelname aan een PP en voldeed hij daarmee aan het vereiste van een strafrestant van langer dan vier weken.

Klager heeft in de motivatiebrief duidelijk aangegeven waarom hij niet wilde terugkeren naar zijn oude werkgever. Het is juist positief te noemen dat klager na zijn detentie ander werk wilde gaan doen. Klager werkt al sinds zijn zestiende als kapper. Klager heeft herhaaldelijk aan zijn casemanager verteld dat hij in het kappersvak wilde gaan werken en heeft zelfs verlof aangevraagd voor een sollicitatiegesprek bij zijn opgegeven werkgever (kapperszaak [naam]). Dit verzoek is door de PI Lelystad afgewezen. Deze omstandigheden kunnen niet dienen als weigeringsgrond voor deelname aan een PP, nu daarvoor het verloop van de detentie en de mate waarin de gedetineerde afspraken nakomt dient te worden beoordeeld. Klager vertoont goed gedrag in detentie en zou daarom in aanmerking moeten komen voor deelname aan een PP. Het feit dat verweerder klagers verzoek ongemotiveerd heeft afgewezen op grond van klagers ‘arbeidsfunctie’, is onredelijk en onbillijk.

Klager verzoekt om een financiële tegemoetkoming.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is op 14 december 2021 door de PI naar verweerder gestuurd. Verweerder heeft op 17 december 2021 beslist op dit verzoek. Dit valt ruim binnen de voorgeschreven beslistermijn van zes weken (artikel 18, eerste en derde lid en artikel 17, vierde lid van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw)). Niet gezegd kan worden dat er niet voortvarend is gehandeld bij het nemen van de beslissing. Indien klager van mening is dat het verzoek door de PI Lelystad te laat aan verweerder is gestuurd, kan klager daartegen een klaagschrift indienen.

Met betrekking tot klagers strafrestant wordt opgemerkt dat er tussen een eventuele toewijzingsbeslissing en de vroegst mogelijke startdatum van een PP tenminste zeven dagen zitten, zodat het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) voldoende tijd heeft om de slachtoffers te informeren. Nu de einddatum van klagers detentie was vastgesteld op 19 januari 2022 en het verzoek op 14 december 2021 (aan het eind van de dag) bij verweerder is ingediend, kwam klager bij voorbaat al niet meer in aanmerking voor deelname aan een PP, omdat zijn strafrestant bij aanvang korter zou zijn dan vier weken.

Dat klager werkt aan een delictvrije toekomst door een andere branche te kiezen om in te werken is overigens positief, maar klager is zelf verantwoordelijk voor (het aanpassen van) zijn Detentie- en Re-integratieplan en de daarin opgenomen re-integratiedoelen.

3. De beoordeling

Klager is op 19 januari 2022 in vrijheid gesteld. Hij heeft daardoor in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter (tijdig) verzocht om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

De wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;

-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;

-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;

-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;

-    de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde die is veroordeeld vóór 1 december 2021. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klagers verzoek tot deelname aan een PP afgewezen, omdat klagers strafrestant te kort was en omdat klager geen re-integratiedoel had dat overeenkwam met het door klager opgegeven werk tijdens deelname aan een PP.

Afwijzing op grond van een te kort strafrestant

Vaststaat dat klagers verzoek tot deelname aan een PP op 14 december 2021 door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft op 17 december 2021 beslist op dit verzoek, waarbij het verzoek is afgewezen. De beroepscommissie is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet voortvarend beslist heeft op het verzoek, nu er binnen drie dagen op het verzoek is beslist.

Verder is door verweerder in de bestreden beslissing aangegeven dat tussen een eventuele positieve beslissing op het verzoek en de daadwerkelijke start van een PP een termijn van zeven dagen moet zitten, op grond van een werkafspraak met het IDV. De beroepscommissie overweegt hierover als volgt.

De door verweerder genoemde werkafspraak tussen DIZ en de IDV - die niet bekend is bij de beroepscommissie - houdt feitelijk in dat sprake is van een verlenging van de in de wet gestelde termijn van een strafrestant van minimaal vier weken (artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pbw). De beroepscommissie ziet in de wet of de toelichting geen aanknopingspunten voor deze werkafspraak en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor een gedetineerde. De beroepscommissie kan zich echter voorstellen dat de werkafspraak in sommige gevallen niet onredelijk voorkomt, vanwege de ernst en impact van een delict en eventuele slachtofferbelangen. Daarvan is in klagers geval echter geen sprake.

Uit het selectieadvies van 3 december 2021 van de PI Lelystad komt naar voren dat klager veroordeeld is tot een gevangenisstraf vanwege oplichting, witwassen en de handel in XTC. Hij is niet veroordeeld voor een spreekwaardig delict en er zijn geen slachtoffers bekend. Op 5 juli 2021 is het slachtofferloket – de beroepscommissie begrijpt: het IDV – aangeschreven, maar er is niets vernomen van een slachtoffer. In het selectieadvies staat verder vermeld dat er op 16 november 2021 een aanvraag naar het IDV is gegaan en dat diezelfde dag vanuit het IDV is gemeld dat er geen verdere bijzonderheden zijn.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, komt het de beroepscommissie onredelijk voor dat klager op grond van de eerder genoemde werkafspraak niet (meer) in aanmerking kwam voor deelname aan een PP, nu hij daarvoor ten tijde van de beoordeling van zijn verzoek op grond van de wet wel in aanmerking kwam.

Afwijzing op grond van het ontbreken van een re-integratiedoel

Verweerder heeft in de bestreden beslissing meegewogen dat klager geen re-integratiedoelen had op het gebied van zijn werk als kapper. Onder verwijzing naar RSJ 3 mei 2022, 21/24593/GB, overweegt de beroepscommissie dat dit aspect voor een deelname aan een PP - anders dan voor het verkrijgen van re-integratieverlof - in de wet- en regelgeving niet uitdrukkelijk wordt benoemd. De beroepscommissie overweegt voorts dat uit de stukken naar voren komt dat klager een sollicitatiegesprek had staan met een kapsalon, waar hij in het kader van zijn deelname aan een PP aan het werk kon gaan. Bij de PI was dit in ieder geval vanaf 4 november 2021 bekend. Klagers aanvraag voor een kortdurend re-integratieverlof voor dit sollicitatiegesprek was afgewezen, omdat het werk als kapper geen re-integratiedoel betrof. Niet gebleken is dat klagers werk bij de kapsalon niet was goedgekeurd of dat klager (hiermee) niet kon voldoen aan de invulling van 26 uur per week in het kader van zijn deelname aan een PP. De politie had het adres van de beoogd werkgever goedgekeurd.

De beroepscommissie merkt op dat, hoewel klager voor zijn detentie werkte als buschauffeur en hij daar na zijn detentie zou terugkeren, dat niet maakt dat klager tijdens zijn deelname aan een PP niet aan het werk kon als kapper. Klager had, naar zijn zeggen en volgens zijn motivatiebrief, jaren ervaring als kapper en er stond een sollicitatiegesprek bij een kapsalon gepland. De beroepscommissie overweegt verder dat uit het selectieadvies van 14 december 2021 van de PI Lelystad volgt dat de reclassering geen problemen bij klager zag op de leefgebieden huisvesting, dagbesteding, financiën en sociaal netwerk. Het risico op recidive, het risico op het onttrekken aan de voorwaarden en het risico op letsel werden om die reden ingeschat als laag. Er was ook geen sprake van een delictpatroon. De reclassering heeft positief geadviseerd over klagers deelname aan een PP en toezicht of interventies werden niet geïndiceerd. Verder functioneerde klager goed tijdens zijn detentie en verbleef hij al langere tijd in het plusprogramma.

Conclusie

Gelet op al het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Nu klager op 19 januari 2022 in vrijheid is gesteld, kan verweerder niet worden opdragen een nieuwe beslissing te nemen. Nu klager van 17 december 2021 tot en met 19 januari 2022 ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een PP, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €100,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €100,-.

Deze uitspraak is op 8 juni 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. F. van Dekken en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris. 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven