Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/24437/TB en 22/25294/TB, 16 mei 2022, beroep
Uitspraakdatum:16-05-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer            21/24437/TB en 22/25294/TB

Betreft               [klager]

Datum               16 mei 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft – voor zover in beroep aan de orde – de volgende beslissingen genomen:

a.  Op 24 november 2021 is beslist klager te plaatsen in een voorziening voor langdurige forensisch psychiatrische zorg (LFPZ-voorziening) van de FPC Pompestichting (hierna: de Pompestichting).

b.  Op 5 januari 2022 is beslist klager ter overbrugging van de periode tot aan zijn plaatsing in de Pompestichting te plaatsen in FPC De Kijvelanden.

c.  De toekenning van de EVBG-status aan klager.

Klagers raadsman, mr. J.J. Weldam, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissingen.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en mr. M. Beekes, landsadvocaat, namens verweerder, gehoord op de zitting van 20 april 2022 in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad.

Klager heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep in afwachting van het gereedkomen van het rapport van de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden benoemde deskundige, psychiater M. Partijen hebben ter zitting hun standpunten omtrent het aanhoudingsverzoek toegelicht. Na een korte schorsing van de behandeling van het beroep heeft de beroepscommissie partijen medegedeeld dat het verzoek is afgewezen. Klager en zijn raadsman hebben daarop de zittingszaal verlaten en verder niet meer deelgenomen aan de mondelinge behandeling van het beroep.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verwijst ter onderbouwing van zijn beroep tegen de plaatsing in de LFPZ-voorziening van FPC Pompestichting naar hetgeen in de LAP-procedure door hem naar voren is gebracht. Psycholoog O. heeft uitvoerig onderzoek gedaan en in zijn rapport geconcludeerd dat de diagnose psychopathie niet kan worden onderschreven. Bij onvoorwaardelijke beëindiging van de tbs is volgens psycholoog O. de kans op relationele geweldsdelicten op korte termijn klein en op middellange en lange termijn matig. Het huidige risicomanagement dat wordt vormgegeven door een verblijf in een kliniek met een hoog zorg- en beveiligingsniveau, heeft klager niet langer nodig. Het zwaartepunt van het risicomanagement en toekomstige behandelinterventies zou moeten liggen bij een resocialisatietraject waarbij hij behandeld wordt door een forensische polikliniek en in een forensische RIBW kan oefenen met vrijheden en waarbij hij begeleiding krijgt op het vlak van wonen, dagbesteding en financiën. Er zijn volgens psycholoog O. geen gronden om de aanvraag voor de longstay-status te ondersteunen. Klager meent dat het rapport van psycholoog O. voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De LAP is niet geslaagd in het weerleggen van de conclusies van psycholoog O., doch heeft enkel gesteld dat het rapport niet overeenkomt met de aanvraag van de instelling en andere rapportages en daarom niet voor de LAP bruikbaar is. Dit is onzorgvuldig en onbegrijpelijk.

De LAP gaat voorbij aan de reden waarom psychiater G. tot zijn weigerrapport is gekomen. Tegen de afspraken in zijn de opmerkingen van klagers advocaat niet aan psychiater G. ter beschikking gesteld. Verder heeft niet eerst het gesprek met de psycholoog O. plaatsgevonden en is psychiater G. zonder bericht toch vooraf bij klager langsgegaan voor een tweede gesprek. Er bestond verwarring over de personalia van de psycholoog en psychiater G. was geïrriteerd. De relatie tussen klager en psychiater G. was daarna niet meer goed. Het is dan ook niet juist dat klager medewerking aan het onderzoek van de psychiater heeft geweigerd.

De penitentiaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat klager alsnog door een psychiater wordt onderzocht. De LAP had in afwachting van dit advies van een onafhankelijk psychiater, dat binnen afzienbare termijn beschikbaar is, pas op de plaats moeten maken.

Klager meent verder dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg (Wfz) om in aanmerking te komen voor plaatsing in een LFPZ-voorziening. Uit het rapport van psycholoog O. volgt dat het risico op het plegen van een ernstig delict en het risico op fysieke- of psychische schade van anderen niet zodanig groot is dat de maatschappij nog langer tegen eiser beschermd dient te worden in het kader van tbs. Verder volgt uit het advies van psycholoog O. dat de beveiliging in het kader van een tbs-maatregel niet langer noodzakelijk is om te voorkomen dat klager tot een ernstig delict komt of het risico op fysieke- of psychische schade zich verwezenlijkt. Het delictgevaar is zodanig afgenomen of beheersbaar dat klager buiten beveiliging en toezicht in het kader van de tbs-maatregel kan. Klager betwist dat behandeling niet langer zinvol is en er geen behandelingsmethodieken voorhanden zijn om de prognose in gunstige zin bij te stellen. Ondanks dat klager vanaf aanvang van zijn tbs- behandeling in meer dan twee klinieken en daarmee behandelsettingen heeft verbleven, heeft klager eerst in FPC Oostvaarderskliniek de juiste behandeling gekregen die aansloot bij zijn problematiek. Het behandelteam vond een manier waardoor zij klager het beste konden bereiken en tot hem door konden dringen. In feite heeft klager pas één conform state of the art behandelmogelijkheid ondergaan. Klager heeft tijdens zijn behandeling in FPC Oostvaarderskliniek progressie geboekt in zijn behandeling.

Klager heeft in 2017 direct een goede start gemaakt in FPC Oostvaarderskliniek. Klager maakte grote stappen richting resocialisatie. De periode december 2019 t/m april 2020 kenmerkt zich door vertrouwen en rust rondom zijn persoon. Door het coronavirus werden de verloven stopgezet. Klager meldde aan de kliniek dat hij dan voorlopig softdrugs ging gebruiken. Hij ziet later in dat dit een verkeerde beslissing was. Ook gaat hij in die periode een relatie aan met een medepatiënte, die een complexe persoonlijkheidsproblematiek blijkt te hebben. Dit leidt tot een bijzondere dynamiek tussen klager en de medepatiënte. De kliniek anticipeert hier niet voldoende op. De gevolgen hiervan zijn vervolgens ten grondslag gelegd aan de LFPZ-aanvraag. Ondanks de relatieproblemen bleef klager in contact met het behandelteam. Volgens de kliniek is door meerdere patiënten aangegeven dat klager hen bedreigt. De kliniek geeft hier echter geen handen en voeten aan, waardoor het voor klager onmogelijk is zich hiertegen te verweren. Klager ontkent de bedreigingen en stelt dat er sprake is van valse beschuldigingen. De kliniek erkent dat het behandelteam geen harde bewijzen heeft, maar schaart zich desondanks achter de beschuldigingen van die patiënten in afwachting van het politieonderzoek. De aangifte is omstreeks 8 februari 2021 geseponeerd. Klager meent dat de kliniek hem in deze heeft laten vallen. Er is nooit voldoende grondslag geweest voor het stopzetten van de behandeling en het opleggen van beperkende maatregelen. De kliniek blijft erbij dat er geen behandelmogelijkheden zijn. Klager ziet niet in waarom de kliniek geen streep kan zetten onder de aangifte en de handdoek in de ring werpt.

Klager betwist de stelling van de kliniek dat de persoonlijkheidsproblematiek en de psychopathie niet behandelbaar is gebleken en dat de periode waarin klager pro-sociale keuzes heeft gemaakt te kort is om van een wezenlijke ontwikkeling te spreken. Tijdens de zorgconferentie in 2016 werd geconcludeerd dat er onvoldoende mogelijkheden waren om bij klager enige (gedrags)verandering teweeg te brengen en dat van een nieuwe behandelpoging elders geen verbetering werd verwacht. De periode 2017 tot en met september 2020 laat zien dat deze conclusie niet juist en te voorbarig was. Uit de rapportages blijkt dat er sprake was van een relatieve stabiliteit ook toen hem behandeldruk werd opgelegd. Klager heeft gewerkt aan de gestelde behandeldoelen en heeft aanzienlijke stappen gemaakt in zijn behandeling en die hebben geleid tot het praktiseren van verlof. De kliniek zag dus tot en met september 2020 behandelmogelijkheden en motivatie bij klager. De nieuwe hoofdbehandelaar deelt echter in oktober 2020 aan klager mede dat een LFPZ-aanvraag zal worden ingediend. Klager vermoedt dat de afwijzing van de nieuwe verlofmachtiging op 28 september 2020 de directe aanleiding is geweest voor het aanvragen van de LFPZ-status.

De kliniek concludeert verder dat de behandeling in FPC de Oostvaarderskliniek een herhaling lijkt te worden van het beloop in eerdere klinieken. Klager stelt dat dit niet juist is en verwijst naar de pro-justitiarapportage van psycholoog K. Klager heeft het beschreven gedragspatroon – zoveel mogelijk macht en aanzien verkrijgen, zich niets laten zeggen door een ander, de wereld draait om hem en het gebruik van agressie zal soms nodig zijn - in FPC Oostvaarderskliniek niet meer laten zien. Hij heeft een werk- en vertrouwensrelatie opgebouwd met het behandelteam. Ook bij toenemende behandeldruk is hij in staat zich staande te houden en zich te voegen naar de behandeling. Klager is beduidend milder geworden en is beter in staat zijn emoties te reguleren. Van een top dog-positie is geen sprake.

Wat betreft de beslissing tot plaatsing van klager in FPC De Kijvelanden stelt klager zich op het volgende standpunt. Klager betwist dat een langer verblijf in FPC Oostvaarderskliniek op grond van een melding bijzonder voorval d.d. 15 december 2021 niet langer verantwoord en wenselijk zou zijn. Klager wordt ervan beschuldigd dat hij zich in het intakegesprek met de hoofdbehandelaar van CTP Veldzicht zeer bedreigend zou hebben uitgelaten over de voorgenomen overplaatsing. Hij zou ernstige incidenten in verschillende klinieken hebben benoemd en de hoofdbehandelaar voorgehouden dat deze niet zit te wachten op incidenten in zijn kliniek. Klager begrijpt niets van deze beschuldiging. Van dreigementen of dreigende uitspraken, impliciet of expliciet, is geen sprake geweest. Het was een open gesprek.

Klager verwijst naar zijn hiervoor opgenomen standpunt omtrent de plaatsing in een LFPZ-voorziening. Hij meent dat zijn behandeling moet worden voortgezet. Klager verzoekt het beroep tegen de overbruggingsplaatsing in FPC De Kijvelanden gegrond te verklaren en de rechtsgevolgen in stand te laten.

Standpunt van verweerder

Wat betreft de beslissing tot plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening van FPC Pompestichting stelt verweerder zich op het volgende standpunt. De bestreden beslissing is op goede gronden genomen, waarbij de conclusies van psycholoog O. zijn meegewogen. Verweerder verwijst hiervoor naar het LAP-advies van 21 november 2021. Uit de overgelegde stukken blijkt dat klager in meerdere inrichtingen opgenomen is geweest zonder dat dit tot het gewenste effect heeft geleid. Nadat ook de vierde behandelpoging in FPC Oostvaarderskliniek is mislukt, is verzocht klager te plaatsen in een LFPZ-voorziening. De Oostvaarderskliniek ziet geen mogelijkheden meer klagers delictgevaarlijkheid voldoende terug te dringen door middel van een behandeling. Klager heeft zijn medewerking aan het onderzoek door psychiater S. en psycholoog D. geweigerd. Ook de LAP heeft een poging tot nadere rapportage ondernomen, maar dit is op niets uitgelopen. Psychiater G. geeft aan dat klagers weigering weloverwogen lijkt te zijn. Gelet hierop valt niet in te zien waarom de beslissing nog langer zou moeten worden aangehouden.

De door klager naar voren gebrachte behandelmogelijkheden zijn niet voldoende onderbouwd. Zowel uit de behandelgeschiedenis als uit de aanvraag van FPC Oostvaarderskliniek blijkt dat er geen behandelmogelijkheden zijn. Ook de LAP ziet op dit moment geen mogelijkheden voor een nieuwe behandelpoging dan wel uitstroom naar een setting met een lager beveiligingsniveau.

Klager is op de wachtlijst voor de LFPZ-voorziening geplaatst. Indien klager van de wachtlijst wordt afgehaald in afwachting van het psychiatrisch rapport, zal er veel tijd verloren gaan.

In het advies van de LAP is de rapportage van psycholoog O. meegewogen, net als de gemotiveerde reactie van de instelling daarop. De LAP overweegt dat de rapportage en risicotaxatie van psycholoog O. sterk afwijken van de vele voorgaande adviezen en rapporten en daarin geen steun vinden. Dat valt ook niet te ontkennen. Verder overweegt de LAP dat het door psycholoog O. beschreven risicomanagement niet past bij de geschiedenis van klager. In de zestien jaar dat klager wordt behandeld, is het hoogstens slechts enkele maanden enigszins goed gegaan, voordat klager weer terugviel in vaste patronen. De LAP heeft in dat licht in redelijkheid en anders dan psycholoog O., kunnen adviseren om klager in een LFPZ-voorziening te plaatsen. Dat de LAP en verweerder niet een nieuw en derde onderzoek van een psychiater hebben gelast, is niet onredelijk. Klager heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de eerste psychologische en psychiatrische onderzoeken. De LAP heeft daarop al eens besloten het advies aan te houden om klager alsnog te laten onderzoeken. Vervolgens heeft klager slechts medewerking verleend aan het onderzoek door psycholoog O., om wie klager nadrukkelijk had verzocht. Aan het tweede psychiatrisch onderzoek heeft klager niet meegewerkt, kennelijk omdat dit niet volgens zijn voorwaarden zou plaatsvinden. Een tweede aanhouding van het advies is dan niet aangewezen, temeer omdat de wachtlijst voor de LFPZ-voorziening lang is.

Wat betreft klagers stelling dat verwijzend naar de rapportage van psycholoog O. niet is voldaan aan de vereisten die de wet aan plaatsing in een LFPZ-voorziening stelt, gaat klager voorbij aan de aanvraag van 26 februari 2021 voor de LFPZ-status en het advies van de LAP. Hieruit blijkt dat wel degelijk aan de eisen is voldaan. Ook de voorgaande rapporten en adviezen bieden steun voor de conclusie dat aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het rapport van psycholoog O. wordt nadrukkelijk niet gevolgd.

Het rapport van het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gelaste derde psychiatrisch onderzoek is nog niet ingeleverd en of klager hieraan meewerkt, is niet bekend. Die rapportage was ten tijde van de beslissing van verweerder niet beschikbaar en is in de onderhavige procedure dan ook niet relevant. Mocht uit de rapportage relevantie informatie volgen, dan zal deze worden bezien en zullen er zo nodig maatregelen worden getroffen. Het is niet uitgesloten dat dit leidt tot een nieuwe beslissing over de plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening.

Wat betreft de beslissing tot plaatsing in FPC De Kijvelanden stelt verweerder zich op het volgende standpunt. De Oostvaarderskliniek achtte het niet langer verantwoord klager nog binnen deze kliniek te behandelen. Klager vergt veel van het behandelteam. Hij beschuldigt en beschadigt medewerkers, medepatiënten en hun behandeltraject. Er is toenemend sprake van onbetrouwbaar en onberekenbaar gedrag. Vanwege het ontwrichtende effect is een interne overplaatsing geen optie. Ook klager wil zelf niet terug naar de Oostvaarderskliniek.

Uit de aanvraag voor de EVBG-status blijkt dat naast het antisociale, ontwrichtende en splijtende gedrag van klager, hij op 14 december 2021 zeer bedreigende uitspraken heeft gedaan tijdens een intakegesprek met de hoofdbehandelaar van CTP Veldzicht.

3. De beoordeling

Aanhouding en horen getuigendeskundigen

Klager heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de beroepen tot het moment waarop het rapport van de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden benoemde deskundige, psychiater M., gereed is. Voorts heeft klager verzocht enkele getuige-deskundigen te horen. De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht om op de beroepen te beslissen en wijst de verzoeken van klager af. In het bijzonder wijst de beroepscommissie erop dat ter beoordeling in beroep staat of verweerder destijds (ex tunc) de bestreden beslissingen heeft kunnen nemen. Het is in eerste instantie aan verweerder om te oordelen of nieuwe (toekomstige) ontwikkelingen, waaronder het nog te verschijnen rapport van psychiater M., aanleiding kan vormen een nieuwe beslissing te nemen.

Ontvankelijkheid beroep plaatsing FPC De Kijvelanden

Verweerder heeft aangevoerd dat klager niet in zijn beroep tegen de beslissing hem te plaatsen in FPC De Kijvelanden kan worden ontvangen wegens het ontbreken van een belang. Klager verzoekt de beroepscommissie de rechtsgevolgen van deze plaatsingsbeslissing in stand te laten. Verweerder voert aan dat het beroepsrecht in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) deze mogelijkheid niet kent en dat een eventuele gegrondverklaring van dit beroep zou moeten inhouden dat klager wordt teruggeplaatst in FPC Oostvaarderkliniek, hetgeen klager niet wenst.

Naar het oordeel van de beroepscommissie komt uit de stukken naar voren dat de plaatsing van klager in FPC De Kijvelanden is genomen en ook zo moet worden gezien, als een plaatsingsbeslissing in afwachting van klagers plaatsing in LFPZ-voorziening van FPC Pompestichting. Gelet op deze samenhang houdt klager een belang bij de beoordeling van dit beroep. Klager kan derhalve in dit onderdeel van zijn beroep worden ontvangen.

Ontvankelijkheid toekennen EVBG-status

Op grond van artikel 69 van de Bvt staat geen beroep open tegen de beslissing van verweerder tot het toekennen van de EVBG-status van klager. Klager kan derhalve niet worden ontvangen in dit onderdeel van het beroep.

Beroep tegen plaatsing in LFPZ-voorziening (21/24437/TB)

Op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg (Wfz) en het door verweerder gevolgde beleid, komt een ter beschikking gestelde in aanmerking voor plaatsing in een LFPZ- voorziening, indien:

a.  uit recente risicotaxatie blijkt dat het risico bestaat dat hij een ernstig delict pleegt en het risico voor fysieke of psychische schade van anderen zodanig groot is dat de maatschappij daartegen moet worden beschermd;

b.  naast eventuele zorg ook beveiliging nodig is om te voorkomen dat hij tot een dergelijk delict komt;

c.  het delictgevaar niet zodanig is afgenomen of beheersbaar is geworden dat hij buiten beveiliging en toezicht kan; en

d.  hij conform state of the art alle behandelingsmogelijkheden heeft ondergaan, bij voorkeur in twee behandelsettingen, zonder dat dit heeft geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar.

Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Klagers tbs is op 23 maart 2005 aangevangen. Klager is achtereenvolgend geplaatst in FPC Dr. S. van Mesdag, FPC De Rooyse Wissel, FPC Van der Hoeven Kliniek en vanaf 27 december 2016 in FPC Oostvaarderskliniek. Op 5 januari 2022 is klager in afwachting van zijn plaatsing in de LFPZ-voorziening van FPC Pompestichting geplaatst in FPC De Kijvelanden.

Uit de stukken, waaronder de LFPZ-aanvraag van 26 februari 2021 van FPC Oostvaarderskliniek, komt naar voren dat meerdere behandelpogingen onvoldoende tot een gedragsverandering bij klager hebben geleid. In de stukken wordt weliswaar vanaf eind 2019 tot april 2020 gesproken over een positieve lijn - klager geniet dan enkele begeleide verloven en er is sprake van een verbeterde samenwerking - maar na een kortdurende relatie met een medepatiënte ontstaat een omslag in klagers functioneren en lijkt er sprake te zijn van een herhaling van delictdynamiek. Dit is een patroon dat ook in eerdere klinieken zichtbaar is geweest. Het gedrag van klager in de perioden dat hij niet in samenwerking is, kenmerkt zich volgens de kliniek door verbale agressie, dwingend en intimiderend gedrag waarbij hij zowel medepatiënten als ook het behandelteam niet ontziet. Tevens is regelmatig sprake van drugsgebruik. De persoonlijkheidsproblematiek en de psychopathie zijn volgens de kliniek niet behandelbaar gebleken. Alle ingezette interventies lijken het tij niet te hebben kunnen keren.

Op 18 oktober 2021 heeft psycholoog O. een rapport uitgebracht van zijn onderzoek in het kader van de toekenning van de LFPZ-status aan klager. Psycholoog O. concludeert dat het zwaartepunt van het risicomanagement en toekomstige behandelinterventies moeten liggen bij een resocialisatietraject waarbij klager ambulant behandeld wordt door een forensische polikliniek en in een forensische RIBW kan oefenen met vrijheden en begeleiding krijgt op het vlak van wonen, dagbesteding en financiën. Klager voldoet volgens psycholoog O. niet aan de criteria van psychopathie. Psycholoog O. ondersteunt de LFPZ-aanvraag niet en adviseert een voortvarend resocialisatietraject in het kader van een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging.

Op 28 oktober 2021 heeft FPC Oostvaarderskliniek op voornoemd rapport gereageerd. Zij onderschrijven de conclusies van psycholoog O. niet. De kliniek meent dat bij klager nog altijd sprake is van een hoge mate van psychopathie, die in belangrijke mate bijdraagt aan de moeilijkheden in de behandeling en het recidiverisico. Buiten het strikte kader dat klager thans wordt geboden, verwacht de kliniek een toename van impulsief en grensoverschrijdend gedrag. Klager heeft volgens de kliniek laten zien niet in staat te zijn hierin afwegingen en keuzes te kunnen maken.

De LAP merkt in het advies van 21 november 2021 op dat klager de gelegenheid is gegeven mee te werken aan een onderzoek, maar dat slechts beperkt heeft gedaan. Klager heeft meegewerkt aan het onderzoek van psycholoog O, maar geweigerd mee te werken aan het onderzoek van psychiater G. De beroepscommissie merkt op dat ondanks de gemiste visie van een onafhankelijke psychiater, de LAP in staat is geweest tot een afgewogen advies te komen. In het advies van de LAP staat het volgende:

“De risicotaxatie in de rapportage van [psycholoog O, RSJ] wijkt sterk af van de vele voorgaande adviezen en rapporten en vindt hierin geen steun. De wijze waarop het benodigde risicomanagement wordt beschreven, past daarbij niet bij de geschiedenis van betrokkene [klager, RSJ]. Er zijn reeds vele behandelpogingen geweest en het is betrokkene in al die jaren slechts een korte periode beter gegaan. Van voortzetting van de huidige behandeling of een nieuwe behandelpoging in een andere kliniek mag niet veel worden verwacht als de dynamiek tussen betrokkene en de kliniek(medewerkers) niet verandert. Voor een kansrijke behandeling en/of resocialisatie is een goede samenwerking noodzakelijk, zodat de risico’s afdoende gemanaged kunnen worden. Betrokkene blijkt tot op heden slechts zeer beperkt in staat om mee te werken en alleen onder zijn voorwaarden. Ook rapporteur [psycholoog O. RSJ] is van oordeel dat voortzetting van een klinische behandeling op dit moment geen zin heeft en contraproductief zal werken. Op basis van het huidige gedrag van betrokkene is een nieuwe behandelpoging en/of uitstroom naar een minder beveiligde voorziening op dit moment geen reële optie. Er rest de commissie derhalve niets anders dan te adviseren de LFPZ-indicatie toe te wijzen in de hoop dat zonder behandeldruk in de LFPZ alsnog met betrokkene tot een goede en bestendige samenwerking kan worden gekomen, waardoor de kans op een uitstroomtraject in de toekomst mogelijk groter wordt.”  

De beroepscommissie is van oordeel dat het LAP-advies van 21 november 2021 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en betrokken kan worden bij de vraag naar de noodzaak om klager te laten verblijven in een LFPZ-voorziening. De conclusies van de LAP en van de kliniek zoals daarvan blijkt in de aanvraag van de kliniek van 26 februari 2021, sluiten aan bij het consistente beeld van klagers behandelgeschiedenis.

Gelet op dit advies en de overige stukken heeft verweerder er in redelijkheid van uit mogen gaan dat voortzetting van klagers verblijf op een behandelafdeling niet langer aan het doel daarvan beantwoordde, dat klager aan alle criteria voor plaatsing op een LFPZ-voorziening voldoet en dat een LFPZ-voorziening daarom vooralsnog als de meest aangewezen plaats voor de tenuitvoerlegging van klagers tbs moet worden aangemerkt.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep tegen die beslissing daarom ongegrond verklaren.

Beroep tegen plaatsing in FPC De Kijvelanden (22/25294/TB)

Op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg moet verweerder bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden de volgende factoren meenemen in zijn overwegingen:

a.  de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;

b.  de eisen die de verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis of verstandelijke beperking stelt; en

c.  de forensische zorgbehoefte en het beveiligingsniveau zoals opgenomen in de indicatiestelling.

Op 5 januari 2022 heeft verweerder besloten klager ter overbrugging tot aan het moment van plaatsing in de LFPZ-voorziening van FPC Pompestichting te plaatsen in FPC De Kijvelanden. Uit het verzoek van 17 augustus 2021 van FPC Oostvaarderskliniek tot overplaatsing komt naar voren dat klager in de instelling ontwrichtend gedrag laat zien en er geen sprake is van samenwerking. De dynamiek vergt veel van het behandelteam. Volgens de instelling neemt het splijtende, onbetrouwbare en onberekenbare gedrag van klager toe. Het ontwrichtende effect reikt volgens de instelling verder dan alleen de afdeling waar klager verblijft, waardoor een interne overplaatsing geen optie is. In de stukken wordt verder verwezen naar een incident op 14 december 2021 waarbij klager zeer bedreigende uitspraken heeft gedaan tijdens een intakegesprek met de hoofdbehandelaar van CTP Veldzicht. De beroepscommissie heeft geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen hieromtrent door verweerder is aangevoerd.

Gelet op het vorenstaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan ook deze bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Nu ook het beroep tegen de plaatsing in de LFPZ-voorziening (zie hiervoor) ongegrond wordt verklaard, zijn er geen andere argumenten die tot een ander oordeel moeten leiden. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen tegen de beslissing tot plaatsing in de LFPZ- voorziening van FPC Pompestichting en FPC De Kijvelanden ongegrond.

Zij verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de aan hem opgelegde EVBG-status.

Deze uitspraak is op 16 mei 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. R. Kokee, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven