Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/24717/GV, 14 april 2022, beroep
Uitspraakdatum:14-04-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer            21/24717/GV

Betreft               [klager]

Datum               14 april 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 6 december 2021 klagers verzoek om langdurend re-integratieverlof afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. T.J. Kodrzycki en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Beslissingsbevoegdheid verweerder

Op klagers eerste verzoek om langdurend re-integratieverlof hebben de directeuren van de divisie Individuele Zaken en van de divisie Gevangeniswezen en Vreemdelingenbewaring van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: de divisiedirecteuren) namens verweerder beslist. Omdat de afwijzing van klagers verzoek overeenstemt met het advies van de directeur, wijst artikel 18, eerste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) de selectiefunctionaris aan als bevoegde beslisser. Naar het oordeel van de beroepscommissie staat dit niet in de weg aan de situatie dat de divisiedirecteuren in individuele gevallen namens verweerder beslissen, gelet op het algemene zorgvuldigheidsoogmerk dat ten grondslag ligt aan de aanwijzing van de divisiedirecteuren. De bestreden beslissing is daarom niet onbevoegd genomen.

Inhoudelijk

In artikel 20, vierde lid, van de Regeling is het volgende bepaald. In geval van een (totale) gevangenisstraf langer dan zes jaar wordt het aantal maanden dat een gedetineerde op zijn vroegst in aanmerking komt voor langdurend re-integratieverlof voorafgaand aan het moment waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) of de invrijheidstelling kan aanvangen, berekend volgens de volgende formule:

Twaalf maanden + (anderhalve maand x het aantal volle jaren boven zes jaar gevangenisstraf).

Klager is sinds 10 mei 2011 gedetineerd en dient – volgens zijn meest recente registratiekaart en het vrijhedenadvies van 16 november 2021 – de volgende gevangenisstraffen te ondergaan:

-    een gevangenisstraf van vijftien jaren en vijf maanden met aftrek;

-    een gevangenisstraf van 22 maanden en twintig dagen (waarvan de v.i. is uitgesteld voor de duur van 210 dagen); en

-    een gevangenisstraf van vier jaren.

Hij dient daarnaast een vervangende hechtenis te ondergaan van 268 dagen in verband met een schadevergoedingsmaatregel van €244.941,81 en een subsidiaire hechtenis van zeven dagen in verband met een geldboete van €445,-. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 2 februari 2026.

Partijen zijn verdeeld over de vraag vanaf welke datum klager voor het eerst in aanmerking kan komen voor het verlenen van langdurend re-integratieverlof. De directeur van de locatie Norgerhaven te Veenhuizen heeft op 3 december 2021, in aanvulling op zijn negatieve advies ten aanzien van klagers verzoek, verduidelijkt dat is gerekend met een totale straflengte van 22 jaar. Dat betekent volgens de directeur dat klager op zijn vroegst 36 maanden voorafgaand aan de einddatum van zijn detentie, oftewel vanaf 2 februari 2023 in aanmerking kan komen voor langdurend re-integratieverlof. Verweerder geeft overigens in beroep aan dat langdurend re-integratieverlof (gezien de opgelegde gevangenisstraffen) voor het eerst kan worden toegekend 34,5 maand voorafgaand aan de datum van klagers invrijheidstelling.

De beroepscommissie ziet onvoldoende aanleiding om, zoals de raadsman betoogt, niet uit te gaan van de op klagers registratiekaart genoemde einddatum van zijn detentie, omwille van een (niet met stukken aangetoonde) betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau. Deze is volgens de raadsman bovendien uitsluitend getroffen ten behoeve van de betaling van de opgelegde geldboete. Niet is gebleken dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis volledig is komen te vervallen, vanwege kennelijk verrichte gedeeltelijke betalingen of vanwege klagers onvermogen om aan de betalingsverplichtingen te voldoen.

Gelet op het voorgaande komt klager nog niet in aanmerking voor het verlenen van langdurend re-integratieverlof. Reeds hierom is de beslissing tot afwijzing van klagers verzoek juist. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

3. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 14 april 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. S. Djebali, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven