Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/26610/SGA, 1 april 2022, schorsing
Uitspraakdatum:01-04-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

Nummer    22/26610/SGA
    
            
Betreft    [verzoeker]
Datum    1 april 2022


Uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op het verzoek van [verzoeker] (hierna: verzoeker)

1. De procedure
De directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught (hierna: de directeur) heeft beslist om verzoeker te degraderen naar het basisprogramma.

Verzoeker vraagt om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging daarvan.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de reactie van de directeur op het schorsingsverzoek en van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie dat het schorsingsverzoek zal worden ingeschreven als klaagschrift.

2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling. De zaak kan dus niet ten gronde worden onderzocht. De voorzitter beoordeelt alleen of de beslissing waartegen beklag is ingesteld in strijd is met een wettelijk voorschrift of dat deze zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

Verzoeker voert aan dat de rechtbank – de voorzitter begrijpt: de schorsingsvoorzitter – heeft besloten zijn degradatie vanuit het plusprogramma te schorsen tot aan het beklag. Vier dagen later is verzoeker alsnog om dezelfde reden gedegradeerd. 

Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) in verband met de wijziging inzake het systeem van promoveren en degraderen (Stcrt. 2020, nr. 49131) komt naar voren dat uitgangspunt is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren en degraderen zijn dus afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie, wat onder meer uit zijn gedrag kan blijken.

Bij het nemen van een beslissing tot terugplaatsing van een gedetineerde in het basisprogramma (degradatie) dient de directeur volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie het gedrag te benoemen dat tot de degradatie leidt en een kenbare belangenafweging te maken. Uit de bestreden beslissing en de toelichting van de directeur blijkt dat verzoekers gedrag op het onderdeel ‘re-integratie/resocialisatie’ als ‘ongewenst’ is aangemerkt, omdat verzoeker niet actief meewerkt aan het opstellen en uitvoeren van zijn detentie- en re-integratie (D&R)-plan, hij geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn delict en richting het slachtoffer en hij niet gemotiveerd is om deel te nemen aan de training SOS. Er zijn meerdere gesprekken gevoerd met verzoeker om hem te motiveren hierin actief te worden, maar deze zijn zonder resultaat gebleven. De directeur heeft een belangenafweging gemaakt, waarbij het ongewenste gedrag is afgezet tegen het positieve gedrag van verzoeker (de onderdelen waarop zijn gedrag ‘gewenst’ is), zoals het meewerken aan het dagprogramma, deelname aan de arbeid en het zich houden aan de huisregels. Alle relevante aspecten van verzoekers gedrag zijn meegenomen in de bestreden beslissing. Op grond van artikel 1d, vierde lid, van de Regeling heeft de directeur beslist verzoeker te degraderen naar het basisprogramma, nu verzoeker te weinig verantwoordelijkheid en inzet laat zien voor wat betreft zijn re-integratie en het aanleren van vaardigheden en gedragsalternatieven. Het feit dat verzoeker het delict ontkent, maakt niet dat hij niet actief hoeft mee te werken aan zijn D&R-plan. Meewerken en initiatief tonen op de basisvoorwaarden mag altijd verwacht worden.

Voorlopig oordeelt de voorzitter als volgt. Het niet meewerken aan het opstellen van het eigen D&R-plan, met inbegrip van een plan van aanpak op de basisvoorwaarden, en het uitvoeren van dit plan is op grond van de Regeling in beginsel aan te merken ‘ongewenst’ gedrag. Indien een gedetineerde het delict waarvoor hij is veroordeeld ontkent, kan dit op grond van vaste jurisprudentie van de beroepscommissie niet zonder meer in de weg staan aan zijn detentiefasering. In die gevallen dient een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden  (vgl. RSJ 8 december 2020, R-20/6771/GB). Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de directeur in dit geval – ten opzichte van de eerdere beslissing RSJ 17 maart 2022, 22/26478/SGA, waarin het schorsingsverzoek van verzoeker betreffende de beslissing tot degradatie is toegewezen – nog altijd onvoldoende gemotiveerd op welke onderdelen naast de ontkenning van het delict verzoeker ongewenst gedrag vertoont en hoe de ontkenning in de weg staat aan verzoekers re-integratie en resocialisatie. Het gedrag van verzoeker wordt verder immers als ‘gewenst’ aangemerkt. Daarbij heeft de directeur naar het voorlopig oordeel van de voorzitter onvoldoende concreet gemotiveerd hoe verzoeker, ondanks de ontkenning van het delict, actief kan meewerken aan het D&R-plan teneinde het gewenste gedrag te vertonen. 

Gelet op het voorgaande zal de voorzitter het verzoek toewijzen en de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing schorsen met onmiddellijke ingang tot het moment waarop de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing met onmiddellijke ingang tot het moment waarop de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist.


Deze uitspraak is op 1 april 2022 gegeven door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, bijgestaan door mr. L. van der Linden, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven