Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/22279/GB, 18 maart 2022, beroep
Uitspraakdatum:18-03-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/22279/GB

Betreft              [Klager]

Datum              18 maart 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De beroepscommissie heeft in RSJ 10 juni 2021, R-20/8479/GB, klagers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) gegrond verklaard. De beroepscommissie heeft daarbij de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) opgedragen een nieuwe beslissing te nemen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van de uitspraak.

Verweerder heeft op 8 juli 2021 klagers verzoek tot plaatsing in een BBI (opnieuw) afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw mr. T.E. Korff en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Naar aanleiding van de gegrondverklaring van klagers beroep had verweerder uiterlijk op 24 juni 2021 een nieuwe beslissing moeten nemen. Verweerder heeft de gestelde termijn van twee weken om een nieuwe beslissing te nemen zonder onderbouwing overschreden. Voorts had verweerder de nieuwe beslissing moeten nemen op basis van de wet- en regelgeving zoals deze op 24 juni 2021 gold en niet op basis van de wet- en regelgeving geldend vanaf 1 juli 2021. Op 24 juni 2021 bestond de BBI namelijk nog steeds. Tevens had klager reeds enige tijd een verzoek tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) ingediend. Klager meent dat hij onder het overgangsrecht in het kader van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen valt. De overwegingen die aan de initiële afwijzing van klagers verzoek ten grondslag lagen, van omstreeks oktober/november 2020, waren niet juist. Klager had daarom vanaf 4 november 2021 geselecteerd moeten worden voor een BBI, op een wachtlijst moeten worden gezet en in een BBI moeten worden geplaatst. Bij een initiële positieve beslissing had klager uiteindelijk op de wachtlijst voor een plaatsing in een ZBBI kunnen worden gezet en onder het overgangsrecht kunnen vallen, zodat hij onder de nieuwe wet- en regelgeving voor een plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) in aanmerking zou kunnen komen.

Verzocht wordt om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

Er is inderdaad sprake geweest van een overschrijding van de gestelde beslistermijn. De opdracht van de beroepscommissie tot het nemen van een nieuwe beslissing mag gelijk worden gesteld aan een verzoek tot plaatsing in een BBI van vóór 1 juli 2021. Klager kwam vanaf 4 november 2020 voor een dergelijke plaatsing in aanmerking. Op 1 juli 2021 zijn door de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen de BBI en ZBBI vervangen door de BBA. De wetgever heeft uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat bij gedetineerden die in een BBI verblijven alsnog moet worden getoetst of zij – op grond van de nieuwe wet- en regelgeving – in aanmerking komen voor een BBA. Het verzoek van klager had dan ook op deze manier moeten worden getoetst, hetgeen in de bestreden beslissing niet is gedaan. Klager is hierdoor evenwel niet onredelijk benadeeld, nu uit RSJ 10 juni 2021, R-20/8479/GB, volgt dat klager niet in aanmerking kwam voor verlof. Nu voor een plaatsing in een BBA als voorwaarde geldt dat re-integratieverlof voor extramurale arbeid moet zijn toegekend, had klagers verzoek niet kunnen leiden tot een plaatsing in een BBA.

Het Openbaar Ministerie is overigens inmiddels akkoord met een schorsing onder voorwaarden van klagers overleveringstitel, waardoor het voor klager alsnog mogelijk was om deel te nemen aan een penitentiair programma (PP).

 

3. De beoordeling

De ontvankelijkheid van klager in beroep

Uit klagers registratiekaart volgt dat hij sinds 15 december 2021 deelneemt aan een PP. Nu een deelname aan een PP verdergaande vrijheden met zich meebrengt dan een plaatsing in een BBI (of thans een BBA), heeft klager in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

De bestreden beslissing

Klager is sinds 1 juli 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van acht maanden met aftrek, wegens faillissementsfraude. Daarnaast staat op zijn registratiekaart een overleveringsdetentie voor de duur van 33 dagen vermeld. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 31 mei 2022.

Klagers verzoek is (opnieuw) afgewezen, omdat de BBI ten tijde van de bestreden beslissing niet meer bestond en klager niet onder het overgangsrecht valt.

Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 is de BBI als zodanig verdwenen. In plaats daarvan is de BBA gekomen. Verweerder heeft ná 1 juli 2021 een nieuwe beslissing genomen inzake klagers verzoek, zodat het verzoek had moeten worden aangemerkt en behandeld als zijnde een verzoek tot plaatsing in een BBA (vgl. RSJ 6 juli 2021, 21/21594/GB). Deze toets is in de bestreden beslissing door verweerder evenwel niet gehanteerd. De beroepscommissie zal dat thans in beroep alsnog doen.

In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat voor een plaatsing in een BBA uitsluitend gedetineerden in aanmerking komen aan wie re-integratieverlof voor extramurale arbeid, zoals bedoeld in artikel 20a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, is verleend. In artikel 4, aanhef en onder k, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting is in dat kader verder bepaald dat het verlof wordt geweigerd ten aanzien van de gedetineerde van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend.

In RSJ 10 juni 2021, R-20/8479/GB, heeft de beroepscommissie overwogen dat vaststond dat klager nog was verwikkeld in een overleveringsprocedure. Het is de beroepscommissie niet gebleken of inmiddels definitief vaststaat dat klager na zijn detentie zal worden overgeleverd. Wat daar ook van zij, ook het verwikkeld zijn in een overleveringsprocedure brengt met zich mee dat klager ten tijde van de bestreden beslissing niet in aanmerking had kunnen komen voor de voor de BBA vereiste verloven en daarmee dus ook niet voor een plaatsing in een BBA. Dat thans aan klagers overlevering(sprocedure) schorsende werking is verleend, waardoor hij per 15 december 2021 deel kan nemen aan een PP, doet aan het voorgaande niet af, daar niet is gebleken dat de schorsende werking reeds op 8 juli 2021 van kracht was.

De termijnoverschrijding

Hoewel het onwenselijk is dat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn een nieuwe beslissing heeft genomen, kan dit enkele gegeven niet tot een gegrondverklaring leiden. In dat kader merkt de beroepscommissie ten overvloede op dat indien verweerder tijdig – te weten uiterlijk op 24 juni 2021 – een nieuwe beslissing had genomen en indien deze positief was uitgevallen, klager hier effectief geen profijt van zou hebben gehad. Gelet op de toen geldende wachtlijsten voor onder meer de BBI, had klager binnen één week (gelet op de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming op 1 juli 2021) feitelijk niet meer in een BBI kunnen worden geplaatst. Indien dat in theorie wel het geval zou zijn geweest, dan had verweerder op 1 juli 2021 alsnog moeten toetsen of klager in aanmerking kwam voor een plaatsing in een BBA (vgl. RSJ 28 juni 2021, 21/21661/GB). Een terugplaatsing in de gevangenis zou dan in de rede liggen, gelet op hetgeen de beroepscommissie hiervoor heeft overwogen.

De conclusie

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing, zij het op andere gronden, juist. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 18 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, F. van Dekken en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven