Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21447/GB, 10 maart 2022, beroep
Uitspraakdatum:10-03-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/21447/GB

Betreft             [klager]

Datum             10 maart 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 14 mei 2021 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. C.G.J.E. Lut, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De fictieve einddatum van klagers detentie is bepaald op 7 juni 2021. Het gerechtshof heeft op 18 februari 2021 beslist dat met ingang van deze datum de voorlopige hechtenis ook zal worden opgeheven. Dit was op de datum van het verzoek tot deelname aan een PP (6 mei 2021) al geruime tijd bekend bij het Openbaar Ministerie. Het is klager een raadsel waarom het OM zich op het standpunt stelt dat klager hoogstwaarschijnlijk op 7 juni 2021 niet in vrijheid wordt gesteld.

Ook de locatie De Schie te Rotterdam, waar klager verbleef, bereidde zich voor op een invrijheidstelling op 7 juni 2021. Volgens artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) kan aan het PP worden deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis. Dus ook door preventief gehechten kan, uitgaande van een fictieve einddatum, worden deelgenomen aan het PP. Een eventueel hoger beroep en/of de daaruit voortvloeiende (finale) einddatum doet daar in het geheel niet aan af.

Klager verzoekt om een tegemoetkoming.

Standpunt van verweerder

Het OM heeft negatief geadviseerd, met name omdat er in hoger beroep een fors hogere straf zou worden geëist. Daarom bestond er een reële kans dat er door het gerechtshof een hogere straf zou worden opgelegd waardoor klagers faseringsdata zouden opschuiven en hij nog niet in aanmerking zou komen voor vrijheden. Verweerder heeft naar aanleiding van het advies van het OM nadere informatie opgevraagd. Op 10 mei 2021 heeft de inrichting laten weten dat er nog geen inhoudelijke zitting was gepland, maar er vermoedelijk op de fictieve einddatum zal worden overgegaan tot verlenging van de gevangenhouding.

De vrijhedencommissie van de inrichting heeft negatief geadviseerd. In het plan van aanpak is aangegeven dat bij veroordeling in hoger beroep bekeken dient te worden of het strafrestant afdoende is voor detentiefasering, waarbij het raadzaam is klager in aanmerking te laten komen voor deelname aan een PP, zodat de dagbesteding opgestart en de ambulante behandeling ingezet kan worden. De reclassering heeft aangegeven dat, hoewel het recidiverisico niet kan worden ingeschat, er sprake is van de nodige risicofactoren op grond waarvan begeleiding en behandeling zijn geïndiceerd.

Verweerder is het in beginsel met de raadsvrouw eens dat bij een in eerste aanleg veroordeelde detentiefasering mogelijk is. Gezien het advies van het OM en de informatie uit het informatieonderzoek, mocht verweerder echter aannemen dat de kans groot was dat klager niet op de fictieve einddatum in vrijheid zou worden gesteld en daarbij een hogere straf zou worden opgelegd. Daarom was het niet duidelijk of klager voldeed aan de eis zoals beschreven in artikel 4 van de Pbw. Daar komt bij dat klager zijn verzoek richtte op een kortdurend PP. Aan een dergelijk programma kan alleen in de laatste acht weken van een detentie worden deelgenomen. Er waren geen recidiveverminderende interventies ingezet en dit was binnen de beperkte duur van een kort PP ook niet mogelijk. Hierdoor was het recidiverisico onverminderd hoog. Een kort PP bood onvoldoende mogelijkheden om vorm en inhoud te geven aan de in te zetten interventies.

 

3. De beoordeling

Klager is inmiddels in vrijheid gesteld. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter (tijdig) verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

Klager was sinds 15 juni 2020 gedetineerd. Hij was voorlopig gehecht in verband met een door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek, wegens medeplegen van afpersing, poging tot afpersing, diefstal met geweld en diefstal met een valse sleutel. Op 7 juni 2021 is deze detentie van klager beëindigd (waarna klager nog nieuwe detentie heeft ondergaan van tien dagen).

Op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw en artikel 7 (oud) van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat er binnen een kort PP geen mogelijkheid is om uitvoering te geven aan het plan van aanpak en omdat er onvoldoende duidelijkheid zou zijn over de einddatum van zijn detentie.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de einddatum van klagers detentie onvoldoende duidelijk was, omdat het OM had aangeven in hoger beroep een fors hogere straf te eisen en er vermoedelijk bij de fictieve einddatum zou worden overgegaan tot verlenging van de gevangenhouding. Klagers raadsvrouw heeft echter de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2021 overgelegd. Daarin heft het hof het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling op grond van het vonnis van de rechtbank, 7 juni 2021. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat klagers einddatum voldoende vast stond.

De reclassering heeft in het rapport van 31 augustus 2020 het recidiverisico niet adequaat kunnen inschatten, omdat klager ontkende het delict gepleegd te hebben. Wel heeft de reclassering kunnen constateren dat er sprake was van risicofactoren. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering. De geconstateerde risicofactoren kunnen wel meewegen.

Verweerder stelt dat er tijdens een kortdurend PP geen mogelijkheid was om recidiveverminderende interventies in te zetten. De reclassering heeft geadviseerd klager ambulant te laten behandelen bij Antes. In het plan van aanpak staat dat het raadzaam is om klager in aanmerking te laten komen voor deelname aan het PP, zodat dagbesteding opgestart kan worden en ambulante begeleiding ingezet. De beroepscommissie begrijpt dat er weinig tijd was om een dergelijke behandeling op te starten. Daartegenover staat echter dat uit de stukken is gebleken dat er wel was voorzien in een zinvolle dagbesteding voor minimaal 26 uur per week in de vorm van vrijwilligerswerk.

De beroepscommissie acht het in deze zaak verder van belang klagers gedrag in de inrichting goed was en dat de einddatum van klagers detentie naderde. Klager had, voor zover bij de beroepscommissie bekend, nog geen andere vrijheden genoten. Hij had daarom bijzonder belang bij deelname aan een (kort) PP, om te wennen aan zijn terugkeer in de samenleving.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Omdat klager inmiddels in vrijheid is gesteld, zal de beroepscommissie verweerder niet opdragen om een nieuwe beslissing te nemen. Nu klager ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een kort PP, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €100,-.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €100,-.

Deze uitspraak is op 10 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. A. Laagland, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven