Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/23662/JA, 19 april 2022, beroep
Uitspraakdatum:19-04-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/23662/JA

Betreft               [klager]

Datum              19 april 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) De Hunnerberg te Nijmegen (hierna: de directeur)

1. De procedure

[klager], geboren op [geboortedatum] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld over de stagnatie in zijn behandeling als gevolg van de afwezigheid van een gedragsdeskundige op zijn groep in de periode van 22 maart 2021 tot en met 15 juni 2021.

De beklagcommissie bij de RJJI De Hunnerberg heeft op 11 oktober 2021 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €100,- (H-2021-207). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de RJJI De Hunnerberg, op 26 januari 2022 gehoord in de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht.

De beroepscommissie heeft een verslag van horen aan klager toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om daarop schriftelijk te reageren. Op 1 februari 2022 is een reactie ontvangen, die naar de directeur is toegezonden. Op 10 maart 2022 is de directeur gevraagd om uiterlijk binnen veertien dagen op klagers reactie schriftelijk te reageren. Op 24 maart 2022 is deze reactie van de directeur ontvangen.

Vanwege het eindigen van de ambtstermijn van drs. J.E. Wouda, kan hij nu geen deel meer uitmaken van de beroepscommissie. Om die reden heeft dr. J.G. Vinke meegelezen en geoordeeld op het beroep op basis van het dossier en het verslag van horen.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

De bezetting van gedragsdeskundigen in de RJJI De Hunnerberg is goed op orde. Aan elk van de negen groepen is één gedragsdeskundige verbonden. Daarnaast zijn er twee of drie gedragsdeskundigen die ook als behandelaar optreden, zodat er dagelijks vier tot zes gedragsdeskundigen in huis zijn. De uitval van twee gedragsdeskundigen in het voorjaar van 2021 betreft een zeldzaam toeval, waarvoor niet vooraf capaciteit aan gedragsdeskundigen kan worden gereserveerd. Vanwege de overmachtssituatie kon niet direct vervanging worden geregeld. Op 22 maart 2021 viel klagers gedragsdeskundige uit. In verband met de continuïteit van de behandelrelatie werd pas begin mei 2021 een nieuwe gedragsdeskundige (zonder groep) voor klagers groep geregeld op het moment dat sprake was van langdurig verzuim. Na slechts twee weken viel de nieuwe gedragsdeskundige echter ook langdurig uit. Toen is binnen een maand een derde gedragsdeskundige vrijgemaakt van de meisjesgroep.

De gegrondverklaring van klagers klacht is gebaseerd op informatie die hij pas ter zitting van de beklagcommissie naar voren heeft gebracht. Ondanks het ziekteverzuim onder de gedragsdeskundigen loopt klagers behandeling continue door. Wel klopt het dat een van de drie perspectiefplannen niet is geëvalueerd, terwijl de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen dat in het kader van de zorgvuldigheid wel vereist.

Uit navraag bij klagers (huidige) behandelaar blijkt dat zijn behandeling geen vertraging heeft opgelopen. Ten aanzien van klagers stagewerkzaamheden, waarmee hij op eigen initiatief is gestart en waartoe hij niet verplicht is, is geen vertraging ontstaan. Het is niet de gedragsdeskundige, maar de orthopedagoog die gaat over de schoolopleidingen. Ook de uitvoering van klagers delictanalyse (Leren van Delict) staat los van het ziekteverzuim onder de gedragsdeskundigen. Dat wordt juist gedaan door een behandelaar die niet direct betrokken is bij klagers behandeling. Het afronden van de delictanalyse was op 14 oktober 2021 en heeft iets langer geduurd, vanwege klagers complexe problematiek en omdat deze behandelaar worstelde met de inhoud van de analyse. De noodzakelijke interventies worden al uitgevoerd voordat de eindpresentatie is gegeven. Bij klager betreft dat systeemtherapie, maar hij weigert hieraan mee te werken. Verder is evenmin vertraging ontstaan ten aanzien van klagers psychomotorische therapie. Deze is in maart 2021 gestart en in juni 2021 met klager en de therapeut afgerond en geëvalueerd. Toen is besloten de therapie tijdelijk te stoppen.

Standpunt van klager

Vanwege de afwezigheid van een gedragsdeskundige heeft klagers behandeling vertraging opgelopen. Klager volgt, naast zijn reguliere opleiding, een opleiding tot fitnessinstructeur en loopt daarom stage in de uren die volgens het dagprogramma zijn gereserveerd voor vrijetijdsbesteding. Met de inrichting is afgesproken dat hij deze tweede opleiding zelf bekostigt en regelt. Hij moest echter wel met de interne school en met de behandelend gedragsdeskundige in gesprek over de consequenties van deze tweede opleiding voor zijn financiële lasten en zijn studiebelasting. Dit gesprek was ook bedoeld om te beoordelen of het verantwoord was dat hij stageliep op alle afdelingen van de inrichting. Klager had de behandelend gedragsdeskundige in het kader van beide opleidingen dus nodig.

Door het uitvallen van de behandelend gedragsdeskundige heeft daarnaast de afronding van zijn delictanalyse op zich laten wachten. De eindpresentatie die klager aan onder meer de behandelend gedragsdeskundige moet geven, heeft geen doorgang kunnen vinden door haar afwezigheid. Uiteindelijk heeft de presentatie, in het bijzijn van een gedragsdeskundige van een andere afdeling, pas op 19 mei 2021 plaatsgevonden, terwijl de delictanalyse al in december 2020 gereed was. Ook de psychomotorische therapie is al na één sessie in maart 2021 gestaakt, omdat de therapeut geen input had gekregen van de gedragsdeskundige.

Klager verzoekt de beroepscommissie zich uit te spreken over de vraag of de gestelde vertraging zijn PIJ-behandeling voor zowel de lange als de korte termijn heeft geschaad en, in dat kader, om de tegemoetkoming te laten aansluiten bij de maatstaven van een onterecht verblijf in detentie.

3. De beoordeling

Artikel 77 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj) bepaalt dat de inrichting passende behandeling aanbiedt. Onder passende behandeling wordt verstaan zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en gericht op de jeugdige wordt verleend en die afgestemd is op de reële behoefte van de jeugdige.

Op grond van artikel 78 van het Rjj is de inrichting verplicht om de organisatie op zodanige wijze te bemensen en in te richten dat deze (redelijkerwijs) voldoende basis vormt voor het bieden van een goede behandeling.

In artikel 28, tweede lid, van het Rjj staat dat de jeugdige het recht heeft op een periodieke evaluatie door de directeur van het perspectiefplan en dat die evaluatie ten minste driemaal per jaar plaatsvindt.

De directeur heeft te kennen gegeven dat een gedragsdeskundige niet of zeer beperkt beschikbaar was op klagers groep in de periode van 22 maart 2021 tot 15 juni 2021 vanwege onverwacht langdurig ziekteverzuim. Dit heeft ertoe geleid dat een van klagers perspectiefplannen niet is geëvalueerd. Klager stelt daarnaast dat vertraging is ontstaan ten aanzien van de delictanalyse, een (van zijn) schoolstage(s) en zijn psychomotorische therapie.

Voor wat betreft de delictanalyse is onvoldoende aannemelijk geworden dat klagers behandeling door toedoen van de afwezigheid van de behandelend gedragsdeskundige is vertraagd. Dat de eindpresentatie pas later en in het bijzijn van een andere gedragsdeskundige heeft moeten plaatsvinden is op zichzelf onvoldoende om deze conclusie anders te maken. Een andere, niet bij klagers behandeling betrokken gedragsdeskundige is verantwoordelijk voor de uitvoering en afronding van de delictanalyse en de daarin opgenomen interventie Leren van Delict heeft – voor zover klager daaraan heeft meegewerkt – wel doorgang kunnen vinden. De directeur heeft verder aangegeven dat niet de gedragsdeskundige is betrokken bij klagers opleidingen, maar de orthopedagoog en dat klager de psychomotorische therapie heeft gevolgd en afgerond. Daarom is naar het oordeel van de beroepscommissie ook op deze punten onvoldoende aannemelijk geworden dat een vertraging in klagers behandeling is te wijten aan de uitval van de gedragsdeskundigen op zijn groep. Aan de hand van klagers uitleg alleen kan de beroepscommissie de mogelijke vertraging in zijn behandeling niet voldoende vaststellen.

De beroepscommissie zal daarom in zoverre het beroep van de directeur gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.

Het feit dat klagers perspectiefplan niet is geëvalueerd, is het gevolg van de uitval van de gedragsdeskundigen op klagers groep. De directeur is daarom in zoverre tekortgeschoten in zijn zorgplicht om klager een passende behandeling te bieden, zoals bedoeld in artikel 77 van het Rjj. Dat de directeur zich heeft ingespannen om het ziekteverzuim zo snel mogelijk op te lossen, is overigens nodig om aan deze zorgplicht weer te voldoen.

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep van de directeur in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met wijziging van de gronden.

De beklagcommissie heeft een tegemoetkoming van €100,- vastgesteld, omdat onder meer therapie en stage niet konden worden goedgekeurd en deze daardoor pas later doorgang konden vinden. Nu de beroepscommissie hierover anders oordeelt, is er aanleiding om de aan klager toegekende tegemoetkoming aanzienlijk te matigen. Zij zal de hoogte van de tegemoetkoming naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op €7,50.

Klager verzoekt om een tegemoetkoming vanwege een onrechtmatig verblijf in detentie, maar de beroepscommissie is niet bevoegd om hierover te oordelen, nog los van het feit dat klager geen beroep heeft ingesteld tegen de toegekende tegemoetkoming.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op het niet doorgaan van bepaalde onderdelen van de behandeling, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

De beroepscommissie verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.

Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €7,50.

Deze uitspraak is op 19 april 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. E. Lucas en dr. J.G. Vinke, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven