Nummer 22/25695/GV
Betreft [klager]
Datum 4 maart 2022
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van […] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 26 januari 2022 beslist aan klager strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) te verlenen.
Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw mr. M.J.M. Peeters en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Bij besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 7 januari 2022 is klager ongewenst verklaard. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt. Op grond van zijn ongewenste status is vervolgens de bestreden beslissing genomen. Klager is (juridisch) vader van een minderjarig Nederlands kind en wil naar Nederland kunnen terugkeren naar zijn dochter en partner, tevens moeder van zijn dochter. De bestreden beslissing, en het daaraan van rechtswege verbonden permanente verbod om naar Nederland terug te keren, staan daarom in de weg aan de uitoefening van zijn recht op familieleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Klager is aanvankelijk akkoord gegaan met de door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) geïnitieerde beslissing tot het verlenen van strafonderbreking en zijn vertrek naar Suriname, maar hij heeft zich daarbij niet gerealiseerd dat het aanvragen van een verblijfsvergunning in Nederland of de Europese Unie (EU) in het kader van gezinshereniging daardoor niet meer mogelijk is. Aangezien de strafonderbreking in de grenssystemen zal worden geregistreerd en vanwege het permanente openstaande strafrestant kan hij nooit – ook niet na vijf jaar – aantonen dat hij geen actueel gevaar vormt voor de openbare orde. De stelling van verweerder dat klager vanwege zijn ongewenstverklaring toch wel naar Suriname wordt uitgezet is in dit verband een non-argument, omdat de ongewenstverklaring – anders dan de strafonderbreking – tijdelijk van aard is en op grond van artikel 8 EVRM zou kunnen worden opgeheven.
De bestreden beslissing is niet proportioneel, niet doelmatig en kan de drietrapstoets (geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in het kader van het evenredigheidsbeginsel niet doorstaan (zie ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Ook de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de proportionaliteit van een beslissing die de betrokkene feitelijk niet in staat stelt om terug te keren (zie laatstelijk EHRM 7 december 2021, nr. 57467/15, Savran t. Denemarken) laat zien dat klagers gezinsleven bij de bestreden beslissing had dienen te worden betrokken. Het is in het geheel niet duidelijk waarom niet kan worden volstaan met zijn uitzetting op grond van het onrechtmatig verblijf en de ongewenstverklaring. Klager heeft in zijn beroepschrift uiteengezet welke verstrekkende en onomkeerbare consequenties het verlenen van strafonderbreking heeft op zijn privé- en gezinssituatie en waarom hij en zijn gezin zich niet willen vestigen in Suriname. Zonder strafonderbreking is de duur van de aan hem opgelegde gevangenisstraf slechts drie maanden langer en heeft hij de kans om in de toekomst zijn gezinsleven te kunnen uitoefenen in Nederland of de EU.
Standpunt van verweerder
De DT&V heeft het verzoek tot het verlenen van strafonderbreking ingediend op 11 januari 2022. Dit verzoek is toegekend, omdat geen contra-indicaties bestaan die zich daartegen verzetten. Klager is ongewenst verklaard voor de duur van tien jaar vanwege zijn strafrechtelijke veroordeling in Nederland. Het verlenen van strafonderbreking heeft geen invloed op zijn ongewenstverklaring. De stelling van klagers raadsvrouw dat hij geen verblijfsvergunning kan krijgen als gevolg van de bestreden beslissing, mist daarom feitelijke grondslag. Het verlenen van strafonderbreking staat eveneens los van het feit dat het klager vrij staat om in alle landen van de wereld zijn recht op familieleven uit te oefenen.
3. De beoordeling
Klager is sinds 21 november 2021 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van zeven maanden met aftrek, wegens handelen in strijd met de Opiumwet. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 18 juni 2022. De eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling is op 5 maart 2022.
Op grond van het (primaire) besluit tot ongewenstverklaring behoort klager tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Op grond van artikel 40a van de Regeling kan dan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert, op straffe van hervatting van de tenuitvoerlegging van de straf. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 2012, 7141).
Op 11 januari 2022 heeft de DT&V, onder vermelding van klagers ongewenstverklaring, medegedeeld dat klagers vertrek door middel van strafonderbreking mogelijk kan worden gerealiseerd. Uit de informatie van de Penitentiaire Inrichting (PI) Ter Apel blijkt dat strafoverdracht op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen niet mogelijk is, dat klager niet is veroordeeld tot een zogeheten spreekwaardig delict en dat van de zijde van het Gedetineerden Recherche- en Informatiepunt geen aanwijzingen bestaan voor een verhoogd risicoprofiel. Ook is genoemd dat klager meewerkt aan zijn terugkeer naar Suriname, dat hij beschikt over een eigen woning en dat hij weer wil starten met zijn eigen bedrijf. In het advies van het multidisciplinair overleg (MDO) van 18 januari 2022 staat dat de onderdelen ‘re-integratie en resocialisatie’ en ‘verblijf en leefbaarheid’ als positief zijn beoordeeld. Dat geldt ook voor klagers gedrag en houding in de inrichting. Verder zijn slachtofferbelangen in het kader van zijn strafzaak niet aan de orde en volgt uit de Risicoscreener Geweld dat geen sprake is van gewelddadig gedrag voorafgaand en tijdens zijn detentieperiode. Klager is een first offender. Naast het MDO heeft ook de vrijhedencommissie, waarin de directeur van de PI Ter Apel zitting heeft, positief geadviseerd.
De bovengenoemde feiten en omstandigheden hebben – zo begrijpt de beroepscommissie – verweerder gebracht tot het standpunt dat voor het verlenen van strafonderbreking aan klager geen contra-indicaties bestaan.
Het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling is een middel om criminele vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief uit te zetten. De beslissing om strafonderbreking te verlenen berust op een discretionaire bevoegdheid van verweerder die ook ambtshalve kan worden toegepast. Als verweerder tot de slotsom komt dat er geen redenen zijn die zich tegen strafonderbreking verzetten, kunnen volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie alleen zeer bijzondere omstandigheden aanleiding geven om een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling op zijn verzoek pas na ommekomst van de volledige tenuitvoerlegging van zijn straf naar het land van herkomst uit te zetten.
Door en namens klager is aangevoerd dat sprake is van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden. Dit standpunt komt er in de kern op neer dat de van rechtswege aan de strafonderbreking gestelde voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert – welke voorwaarde niet in duur is begrensd – onevenredige gevolgen heeft voor de uitoefening van klagers recht op familieleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing hiervan zijn de geboorteakte van zijn dochter en een akte van (prenatale) erkenning overgelegd. In dit verband heeft klager ook naar voren gebracht dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot ongewenstverklaring, zodat dit nog niet in rechte vaststaat, en heeft hij gewezen op de korte duur van het strafrestant.
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder niet genoegzaam heeft gemotiveerd dat en waarom de door klager gestelde omstandigheden niet als zeer bijzonder hebben te gelden. Verweerder heeft in reactie op de gronden van beroep enkel gesteld dat wat namens klager is aangevoerd (over de onmogelijkheden bij het uitoefenen van zijn recht op familieleven waarvoor hij zich gesteld zal zien na het verlenen van de strafonderbreking) feitelijke grondslag mist alsmede dat het klager vrij staat om in alle – de beroepscommissie leest: andere – landen van de wereld zijn recht op familieleven uit te oefenen.
De bestreden beslissing is, gelet op het voorgaande, onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen, na ontvangst van deze uitspraak, terstond een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op, na ontvangst van deze uitspraak, terstond een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is op 4 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.
secretaris voorzitter