Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/24077/GV, 18 februari 2022, beroep
Uitspraakdatum:18-02-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/24077/GV

Betreft [klager]

Datum 18 februari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van  [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 1 november 2021 klagers verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M. Aygün, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Aan klager is de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 259.125,- opgelegd. Op 8 oktober 2018 is de vordering lijfsdwang toegewezen, vanwege het niet betalen van voornoemd geldbedrag. Op 20 september 2021 heeft klager een verzoekschrift op grond van artikel 557c, zevende lid (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend om de opgelegde lijfsdwang op te heffen. Tevens heeft hij een verzoekschrift op grond van artikel 6:6:26 Sv ingediend om de maatregel op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht te verminderen dan wel kwijt te schelden. De verzoekschriften worden behandeld op de zitting van 6 december 2021 bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Klager zit nog steeds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel. Omdat hij gedetineerd zit kon hij in eerste instantie niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. Klager heeft op 19 augustus 2020 getracht een betalingsregeling te treffen met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Hij heeft aangeboden om een startbedrag van € 7.000,- ineens te betalen en maandelijks een bedrag van € 50,- te voldoen. Klager begrijpt dat dit een laag bedrag is ten opzichte van de totale opgelegde betalingsverplichting. Het was echter het maximale wat hij op dat moment kon betalen. Desondanks was klager gemotiveerd om een start te maken met het afbetalen van zijn betalingsverplichting.

Het CJIB heeft, tot tweemaal toe, te kennen gegeven dat klagers voorgestelde betalingsregeling wordt afgewezen. Ondanks het voorgaande betaalt klager vanaf 29 december 2020 maandelijks een bedrag van € 100,- aan het CJIB van het geld dat hij op zijn rekeningcourant gestort krijgt door zijn zoon. Klager kan niet voldoende inkomsten genereren. Vanwege zijn somatische aandoeningen kan hij ook geen arbeid verrichten.

De gezondheid van klager gaat hard achteruit. Klager is gediagnosticeerd met verschillende somatische aandoeningen. Het vooruitzicht van klager is niet positief. Het is nog maar de vraag of de gezondheidsproblemen van klager toelaten dat hij buiten de muren van de inrichting komt en of hij na zijn vrijlating arbeid kan verrichten om inkomsten te genereren.

Het blijft voor klager onmogelijk om de opgelegde ontnemingsmaatregel volledig af te lossen. Daarbij moet opgemerkt worden dat er bij klager geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Nu klager meteen uit Nederland en de Europese Unie moet vertrekken wordt het hem extra moeilijk gemaakt om de opgelegde ontnemingsmaatregel terug te betalen. Het is juist de overheid die klager belemmert om aan zijn terugbetalingsverplichting te voldoen.

Standpunt van verweerder

Dat klager mogelijk in het geheel niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen en waarom hij dat niet kan, is iets waarover het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat oordelen. Op grond van de op dit moment voorhanden zijnde informatie is klager niet onredelijk benadeeld. Uit het Vreemdeling in de strafrechtketen-protocol blijkt dat de Dienst Justitiële Inrichtingen samen met het Openbaar Ministerie (OM) beslist of een gedetineerde, aan wie een maatregel is opgelegd, deze maatregel voortijdig mag onderbreken. Het OM heeft nadrukkelijk negatief geadviseerd. Nu klager nog een groot deel van zijn vordering niet heeft betaald, is de kans dat dit alsnog gebeurt als hij in Turkije is heel klein. Het is niet uit te leggen aan de maatschappij en het slachtoffer dat klager op deze manier aan een groot deel van de executie van de rechterlijke uitspraak kan ontkomen.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 23 oktober 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden met aftrek, wegens deelname aan een criminele organisatie, mensenhandel en mishandeling. Daarnaast dient hij een aan hem opgelegde lijfsdwang van een jaar en zes maanden te ondergaan, in het kader van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 259.125,-. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 7 augustus 2024. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was 21 december 2021.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 2012, 7141).

Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, vanwege de hoogte van de aan klager opgelegde betalingsverplichting ter zake van een ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel.

De beroepscommissie stelt vast dat klager een betalingsverplichting heeft ter zake van een ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel van € 259.125,-. Klager heeft gepoogd een betalingsregeling met het CJIB te treffen, maar het CJIB is, bij gebreke van een adequaat betalingsvoorstel, niet akkoord gegaan. Ondanks het voorgaande betaalt klager sinds 29 december 2020 € 100,- per maand, zo begrijpt de beroepscommissie.

Daarnaast stelt de beroepscommissie op basis van de stukken vast dat door het OM een vordering tot toepassing van lijfsdwang is gedaan en dat deze vordering door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is toegewezen, omdat het hof niet aannemelijk geworden achtte dat klager buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.

Zoals reeds eerder door de beroepscommissie is overwogen (vgl. RSJ 15 september 2017, 17/2530/GV), dient eerst gelegenheid te zijn de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten uitvoer te leggen, waarbij – bij gebreke van betaling – lijfsdwang zal kunnen worden toegepast, alvorens klager in aanmerking komt voor strafonderbreking. In dat beroep ging het – evenals in het onderhavige beroep – om een aanzienlijk geldbedrag. De beroepscommissie is in dezen ook van oordeel dat het belang van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsvordering zwaarder weegt dan klagers belang om na verlening van strafonderbreking naar Turkije terug te keren, nu reeds sprake is van een toegewezen vordering tot toepassing van lijfsdwang en tot op heden sprake is van een aanzienlijk, nog door klager te betalen, geldbedrag.

Bovendien kan het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling een substantiële betalingsverplichting als de onderhavige heeft, op zich aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient de omvang van het te betalen geldbedrag te worden gewogen tegen de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. De beroepscommissie is van oordeel dat het geldbedrag van voornoemde omvang, € 259.125,-, afgezet tegen de aanzienlijke mate waarin klagers gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort, zodanig uit verhouding is dat een afwijzing van het verzoek om strafonderbreking op dit moment gerechtvaardigd is. Ook het gegeven dat klager al enige tijd betalingen doet ten behoeve van de aan hem opgelegde betalingsverplichting ter zake van een ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel, weegt niet op tegen de – resterende – omvang van het door klager te betalen geldbedrag.

Wat klager overigens heeft aangevoerd over de door hem ingediende verzoeken tot kwijtschelding respectievelijk matiging van de aan hem opgelegde vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel, kan hem niet baten nu de beroepscommissie niet bevoegd is om hierover te oordelen. De beroepscommissie heeft ook geen informatie bereikt die de stand van zaken anders zou maken.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 18 februari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit  mr. D. van der Sluis, voorzitter, mr. S. Djebali en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven