Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/22106/GB en 21/22797/GB, 14 februari 2022, beroep
Uitspraakdatum:14-02-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/22106/GB en 21/22797/GB           

Betreft [Klager]

Datum 14 februari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 19 mei 2021 gehonoreerd.

Klagers raadsman, mr. R. Schreudering, heeft namens klager op 2 juli 2021 beroep ingesteld tegen de mededeling van verweerder van 2 juli 2021 dat klager niet is geplaatst in een ZBBI, wegens de omstandigheid dat een Europees aanhoudings- of arrestatiebevel (EAB) is uitgevaardigd jegens klager (21/22106/GB).

Verweerder heeft klagers verzoek op 12 augustus 2021 alsnog afgewezen, waarmee de beslissing van 19 mei 2021 tot klagers plaatsing in een ZBBI is komen te vervallen.

Klagers raadsman heeft namens klager ook beroep ingesteld tegen deze beslissing (21/22797/GB).

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Opmerking vooraf

Gelet op de beoordelingen van de beroepen onder punt drie, zullen thans enkel de standpunten van klager en verweerder worden weergegeven inzake het beroep betreffende 21/22106/GB.

Standpunt van klager

Op 19 mei 2021 is positief door verweerder beslist op klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI (in het kader van zijn deelname aan een stapeltraject ZBBI/PP). Nadien zijn vanuit het Bureau Selectiefunctionarissen verschillende berichten met klager en/of zijn casemanager gedeeld. Klager zou in verband met een overleveringsverzoek vanuit Duitsland niet (verder) mogen faseren. Dat is evenwel niet schriftelijk bevestigd. Klagers casemanager heeft hem medegedeeld dat hij niet zou worden geplaatst in een ZBBI. Hierop heeft klagers raadsman contact opgenomen met het Bureau Selectiefunctionarissen, waarbij aan hem is medegedeeld dat klager nog op de wachtlijst stond voor een plaatsing in een ZBBI en dat hij ook telkens steeg op deze lijst. Er zouden geen contra-indicaties voor een plaatsing in een ZBBI zijn. Evenwel werd heden (de beroepscommissie begrijpt: 2 juli 2021) het volgende bericht vanuit verweerder ontvangen: “Er is een EAB uitgevaardigd door meneer. Dit is de reden waarom hij niet is overgeplaatst.”. Hoewel er geen nieuwe beslissing door verweerder is genomen, dient deze mededeling gelijk te worden gesteld aan een beslissing tot afwijzing van een plaatsing in een ZBBI. Dat er een notitie in het systeem zou staan dat klager niet in een ZBBI zou mogen worden geplaatst, is overigens niet aan klager medegedeeld.

Het enkel verwijzen naar een EAB en het verzoek van de officier van justitie bij het Internationale Rechtshulp Centrum om klager niet te laten faseren, is onvoldoende. Dit met name aangezien het Openbaar Ministerie vraagt om klager “niet in vrijheid te stellen” in verband met de overlevering. Van een invrijheidstelling is helemaal geen sprake. Ook als klager in een ZBBI of Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) verblijft, staat hij nog steeds ingeschreven bij een Penitentiaire Inrichting (PI) en zal hij zich aldaar dus ook aan de regels moeten houden. Hij krijgt enkel meer vrijheden, die juist zijn bedoeld om klager (langzaam) in de samenleving te laten integreren. Dat er een EAB is, doet aan het detentiefaseringstraject niets af. De (herroepen) beslissing van verweerder zou ertoe leiden dat klager tot aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten wachten om naar Duitsland te worden overgeleverd, waardoor een belangrijk deel van zijn resocialisatie teniet wordt gedaan, terwijl dat niet aan klager is te wijten. Ook in een eventuele overleveringskwestie dient hij immers voor onschuldig te worden gehouden.

Verzocht wordt om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

Bij de positieve beslissing van 19 mei 2021 heeft de PI nagelaten verweerder in kennis te stellen van het feit dat er een EAB jegens klager was uitgevaardigd. Het klopt dat klager op de wachtlijst voor een plaatsing in een ZBBI heeft gestaan en dat hij ook daadwerkelijk is gestegen op de wachtlijst. Er was echter een notitie in het systeem gezet om klager niet te plaatsen in een ZBBI. Verweerder diende eerst meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent het EAB. Klager heeft op 12 augustus 2021 alsnog een officiële afwijzingsbeslissing ontvangen op zijn verzoek.

Klager komt nog niet in aanmerking voor een detentiefaseringstraject, gelet op het EAB. Aan het einde van zijn detentie kan klager worden overgeleverd aan Duitsland. Hoewel het vervelend voor klager is dat de beslissing lang op zich heeft laten wachten, is hem wel duidelijk gemaakt dat hij niet voor een detentiefaseringstraject zou worden geselecteerd. Mocht er iets veranderen betreffende het verzoek tot overlevering, dan zou dat reden kunnen zijn voor een heroverweging.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 20 december 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van zeven jaren met aftrek, wegens meerdere ram-, trek- en plofkraken en opzetheling. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 15 november 2022.

De beoordeling inzake 21/22106/GB

De ontvankelijkheid van klager in beroep

Uit klagers registratiekaart volgt dat hij sinds 11 januari 2022 deelneemt aan een PP. Nu een deelname aan een PP verdergaande vrijheden met zich meebrengt dan een plaatsing in een ZBBI, heeft klager in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

De beroepscommissie overweegt in dat kader voorts dat, hoewel de gewraakte mededeling (hierna: de bestreden beslissing) van 2 juli 2021 geen rechtsmiddelenclausule kent, tussen partijen kennelijk niet ter discussie staat dat hiertegen beroep openstaat. De beroepscommissie is evenzo van oordeel dat beroep kan worden ingesteld tegen deze mededeling. Verweerder was immers per 8 juni 2021 al op de hoogte van het jegens klager uitgevaardigde EAB en heeft feitelijk vanaf toen de tenuitvoerlegging van de reeds positief genomen beslissing van 19 mei 2021 tegengehouden, wat ook blijkt uit een afwijzende beslissing van 9 juni 2021 inzake een verzoek van klager om incidenteel verlof en uit de mededeling aan de raadsman op 2 juli 2021. Dat de beslissing hiertoe – om de beroepscommissie onbekende redenen – pas formeel op 12 augustus 2021 is genomen, doet aan het voorgaande niet af.

De bestreden beslissing

De positieve beslissing inzake klagers verzoek tot deelname aan een stapeltraject ZBBI/PP is herroepen, omdat klager wegens een jegens hem uitgevaardigd EAB niet meer in aanmerking kwam voor een plaatsing in een ZBBI.

Op grond van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, (oud) van de Regeling komen gedetineerden ten aanzien van wie vaststaat dat zij na de detentie zullen worden uitgezet of uitgeleverd , niet in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI.

Uit voornoemde toelichting volgt dat hiervoor is gekozen, omdat de toekenning van regimair verlof zich niet zou verdragen met het feit dat de gedetineerde na zijn detentie niet langer in Nederland mag verblijven. Indien de gedetineerde nog in een procedure is verwikkeld en derhalve nog niet vaststaat of deze zal worden uitgezet of uitgeleverd, dient volgens de toelichting evenwel aan de hand van de subjectieve criteria een individuele afweging te worden gemaakt of de gedetineerde geschikt is om in een ZBBI met een regime van algehele gemeenschap te verblijven. Het verwikkeld zijn in een zodanige procedure zal in het algemeen wel aanleiding zijn om de gedetineerde niet in een ZBBI te plaatsen.

In het verlengde van het hiervoor genoemde (oude) regimaire verlof, is in artikel 4, aanhef en onder k, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting bepaald dat het verlof wordt geweigerd ten aanzien van de gedetineerde van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend.

Uit de stukken volgt dat de rechtbank Amsterdam klagers overlevering naar Duitsland reeds heeft toegestaan, maar dat de feitelijke overlevering nog niet kan plaatsvinden omdat klager nog op een Nederlandse detentietitel zit. Gelet hierop kon redelijkerwijs worden geconcludeerd dat vaststond dat klager na zijn Nederlandse detentie zou worden overgeleverd naar Duitsland en zou de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk zijn aan te merken. Thans is evenwel gebleken dat klager deelneemt aan een PP. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Penitentiaire maatregel komen gedetineerden die na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf gevolg dienen te geven aan de op hen rustende vertrekplicht of die zullen worden uitgeleverd niet in aanmerking voor een deelname aan een PP. Indien vast zou staan dat klager zou worden overgeleverd naar Duitsland, zou hij niet zijn geselecteerd voor een PP. Derhalve moet de bestreden beslissing bij de huidige stand van zaken en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen.

Aangezien klager inmiddels deelneemt aan een PP, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen. Nu klager van 2 juli 2021 (datum van bestreden beslissing) tot aan 11 januari 2022 (datum van begin deelname PP) ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een stapeltraject ZBBI/PP dan wel niet heeft verbleven in een BBA middels overgangsrecht, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €600,-.

De beoordeling inzake 21/22797/GB

Uit klagers registratiekaart volgt dat hij sinds 11 januari 2022 deelneemt aan een PP. Nu een deelname aan een PP verdergaande vrijheden met zich meebrengt dan een plaatsing in een ZBBI en in beroep niet is verzocht om een tegemoetkoming (vergelijk RSJ 6 januari 2021, R-20/7088/GB), heeft klager geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De beroepscommissie zal klager daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep betreffende 21/22106/GB gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €600,-.

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep betreffende 21/22797/GB.

Deze uitspraak is op 14 februari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven