Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/22930/GV, 25 januari 2022, beroep
Uitspraakdatum:25-01-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/22930/GV           

 

Betreft [klager]

Datum 25 januari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 23 augustus 2021 klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof afgewezen.

Klagers raadsman, mr. S.F.J. Smeets, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De fasering van klager heeft onnodige vertraging opgelopen door de onduidelijkheid over de invoeringsdatum en de gevolgen van de nieuwe wetgeving per 1 juli 2021. In afwachting van die wetgeving heeft de inrichting de facto alles stilgelegd en kwam klager niet meer voor de voor hem gunstigere oude regeling in aanmerking, terwijl hij daarop wel recht had. Het is schrijnend dat deze houding als gevolg van wanbeleid van verweerder zijn negatieve uitwerking heeft op gedetineerden als klager.

Desondanks heeft klager zijn hoop gevestigd op een snel traject naar buiten. Dit traject wordt door de inrichting echter ook gedwarsboomd met oneigenlijke argumenten. Zo valt niet in te zien waarom klager nu nog geen voorbereidingen mag treffen voor zijn vrijlating. Hij is altijd ondernemer geweest en wil graag reeds tijdens zijn penitentiair programma (PP) de nodige stappen zetten om zijn bedrijf succesvol te maken. In plaats van dit aan te moedigen wordt klagers verlof afgewezen, omdat de accountant hem ook in de inrichting zou kunnen bezoeken. Nog los van de extra kosten die een dergelijk bezoek met zich zou brengen, is het ook niet de dagelijkse praktijk dat accountants in de inrichting langsgaan.

Aan klager wordt tegengeworpen dat het onduidelijk is wat hij zelf binnen de inrichting heeft gedaan om zijn re-integratiedoel te bereiken. Daarbij lijkt verweerder er geheel aan voorbij te gaan dat binnen de inrichting vrijwel niets mogelijk is of wordt aangeboden. Deels door corona, deels door personeelsgebrek, maar ook zeker door de eerder geschetste onduidelijkheid. Klager had al graag willen starten met een Cognitieve Vaardighedentraining (CoVa-training), maar die wordt in de inrichting al bijna een jaar niet aangeboden vanwege de coronamaatregelen. Klager wordt hiervoor verwezen naar zijn PP. Daar moet hij de cursus volgen. Het heeft er alle schijn van dat klager de dupe is van externe factoren.

 

Standpunt van verweerder

Hoewel het gedrag van klager tijdens zijn detentie voldoet aan de norm om met verlof te mogen, heeft de vrijhedencommissie negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om kortdurend re-integratieverlof. De vrijhedencommissie heeft aangevoerd dat de accountant een bezoekafspraak bij de inrichting kan maken en het verlenen van verlof met betrekking tot het opstarten van een eigen bedrijf thans te vroeg is, gelet op de einddatum van klagers detentie.

Klager heeft zelf als re-integratiedoel geformuleerd het hebben/onderhouden van zijn eigen bedrijf. Onduidelijk is echter wat klager al in de inrichting heeft ondernomen om aan de realisatie van dat doel te werken en waarom het inzetten van verlof op dit moment noodzakelijk is om een volgende stap daarin te kunnen zetten. Niet is gebleken waarom klager juist nu, mede gezien de einddatum van zijn detentie, een bedrijf wil opstarten, terwijl hij nog geruime tijd niet volwaardig voor dat bedrijf zou kunnen werken. Wanneer klager in aanmerking zou komen voor een detentiefaseringstraject, zou hij die niet mogen invullen met werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf. Ook is niet gebleken waarom het noodzakelijk is voor klager dat hij de stand van zaken betreffende de vennootschap onder firma van zijn broers wil bespreken, zoals volgt uit de afspraakbevestiging van de belastingadviseur.

Ten aanzien van klagers stelling dat de inrichting in afwachting van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen alles heeft stilgelegd, waardoor hij niet meer in aanmerking kwam voor de voor hem gunstigere oude regeling, merkt verweerder op dat klager onder de oude regeling op zijn vroegst eind oktober in aanmerking zou komen voor (algemeen) verlof. Voor zover de beroepsgrond gericht is tegen de handelswijze van de inrichting valt dit buiten de invloedsfeer van verweerder.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 11 februari 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens het medeplegen van poging tot zware mishandeling en het medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 10 oktober 2022.

De regelgeving

In artikel 15 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) staat dat re-integratieverlof alleen wordt verleend ten behoeve van een re-integratiedoel dat is vastgelegd in het detentie- en re-integratieplan (het D&R-plan). Bij de beslissing tot het verlenen van re-integratieverlof worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

-    de mate waarin en de wijze waarop de gedetineerde door zijn gedrag gedurende de gehele detentie heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;

-    de mogelijkheid om de risico’s die aan het verlof zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, in ieder geval met betrekking tot het eerste verzoek om onbegeleid re-integratieverlof (als de gedetineerde is veroordeeld voor een misdrijf, als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt.

 

In artikel 19, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat kortdurend re-integratieverlof niet langer duurt dan noodzakelijk voor het realiseren van het doel waarvoor dit verlof wordt verleend en dat dit begint en eindigt op dezelfde dag. In het tweede lid staat dat, in geval van een straf tot en met zes jaar, kortdurend re-integratieverlof op zijn vroegst kan worden verleend indien een periode van minimaal zes weken van de gevangenisstraf is ondergaan dan wel, ingeval de veroordeling nog niet onherroepelijk is, de duur van de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd ten minste gelijk is aan zes weken, en er sprake is van een periode van maximaal achttien maanden voorafgaande aan het moment waarop de (voorwaardelijke) invrijheidstelling aanvangt. In het vierde lid is bepaald dat kan worden afgeweken van het tweede en derde lid, op grond van zwaarwegende redenen die zien op de re-integratie van de gedetineerde.

 

De beoordeling

Klager heeft verzocht om kortdurend re-integratieverlof, omdat hij zijn eigen onderneming op wil starten en voor het bespreken van zaken met betrekking tot het bedrijf van zijn broers. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat niet gebleken is van een noodzaak om in dit stadium van klagers detentieperiode een nieuwe onderneming op te starten en tevens niet gebleken is om welke reden klager bemoeienis heeft met het bedrijf van zijn broers.

De beroepscommissie constateert dat klager op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Regeling in aanmerking komt voor het verlenen van kortdurend re-integratieverlof. Het door klager aangedragen verlofdoel betreft, voor zover dit ziet op het opstarten van zijn eigen onderneming, een re-integratieactiviteit die is gericht op het regelen van praktische zaken en deze houdt tevens verband met de opgestelde re-integratiedoelen van klager, zoals opgemaakt kan worden uit het vrijhedenadvies van 5 augustus 2021.

Kortdurend re-integratieverlof is bestemd voor in het D&R-plan vastgelegde re-integratieactiviteiten die niet binnen de muren van de inrichting kunnen worden verricht (Kamerstukken II 2018-19, 35 122, nr. 3, p. 16). Tegen deze achtergrond mag van klager worden verlangd dat hij toelicht waarom zijn persoonlijke aanwezigheid, in dit stadium van zijn detentie, buiten de inrichting in redelijkheid noodzakelijk is om zijn re-integratiedoel te doen slagen. Op grond van het dossier is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat deze noodzaak onvoldoende aannemelijk is geworden, nu klager slechts heeft betoogd dat er te veel zaken geregeld moeten worden om dit in of vanuit de inrichting (middels beeldbellen of telefonisch contact) te doen. Klager heeft bovenstaande niet nader gespecificeerd of geconcretiseerd, terwijl er in de inrichting voldoende middelen tot zijn beschikking staan om het gesprek met zijn accountant aan te gaan.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie nog dat zij begrijpt dat eventuele onduidelijkheid ten aanzien van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 en de mogelijke handelswijze van de inrichting hierin frustrerend was voor klager, maar dat dit de beoordeling niet anders maakt.

Gelet op het voorgaande kan de afwijzing van klagers verzoek tot kortdurend re-integratieverlof, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 25 januari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven