Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21844/GV, 21 januari 2022, beroep
Uitspraakdatum:21-01-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/21844/GV           

 

Betreft [klager]

Datum 21 januari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 9 juni 2021 klagers verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. I.A. Kamans, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Al in 2018 is op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WETS) een procedure tot strafoverdracht aan de Poolse justitiële autoriteiten geïnitieerd. Het feit dat verweerder een beroep doet op hun instemming met de strafoverdracht is onredelijk en onbillijk, alleen al omdat de strafoverdracht volgens het Nederlandse beleid en de Afdeling advisering van de RSJ opportuun dient te zijn in de zin dat voldoende strafrestant resteert. Verweerder heeft de Poolse autoriteiten niet geïnformeerd over de rechtsfiguur van strafonderbreking (als equivalent van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI)), terwijl ten tijde van het verzoek aan Polen om met de overname van de straf in te stemmen, een strafoverdracht niet langer opportuun was. Klagers strafrestant tot aan de (fictieve) datum van zijn VI, bedroeg toen slechts circa vier maanden. Op grond hiervan zijn de Poolse autoriteiten bevoegd om een facultatieve weigeringsgrond in te roepen (artikel 9, eerste lid van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ).

Daarnaast is het feitelijk onjuist dat de WETS-procedure in een vergevorderd stadium verkeert en dat klager binnen (zeer) afzienbare tijd, althans vóór de eerst mogelijke datum van het verlenen van strafonderbreking, naar Polen zal worden overgebracht. Dit laatste is bovendien niet waarschijnlijk, omdat klager niet kan worden uitgezet op het moment dat hij in (civiele) procedures tegen de Staat is verwikkeld en omdat het aan Polen gestuurde certificaat moet worden ingetrokken. Het certificaat vermeldt in strijd met de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de Poolse VI-regeling van toepassing is. Dat moet de Nederlandse VI-regeling zijn. Ook is de prematuur geëxecuteerde hechtenis van 72 dagen niet verrekend, terwijl klager het schadevergoedingsbedrag inmiddels heeft betaald (daarom is een gratieverzoek ingediend). Het huidige certificaat is dus feitelijk onjuist. De beoordeling van een nieuw certificaat door de Poolse autoriteiten kan nog maanden in beslag nemen.

De WETS-procedure dient te worden gestaakt – en dat kan alleen door het verlenen van strafonderbreking –, omdat het langer vasthouden aan strafoverdracht niet langer billijk is. De strafoverdracht verdient daarom niet de voorkeur boven strafonderbreking. Omdat het certificaat onjuist is ingevuld, is het niet waarschijnlijk dat Polen zal instemmen met een strafoverdracht. Ook is mede door de verrekening van 486 dagen voorarrest in Engeland geen sprake meer van een aanzienlijk strafrestant en is de rule of law in Polen onvoldoende gewaarborgd. Daarnaast heeft klager altijd erop vertrouwd en gehoopt dat hij na twee derde gedeelte van zijn straf in vrijheid zou worden gesteld. Aangezien de rechtsstaat in Polen onder druk staat, zal klager met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn volledige detentie in Polen moeten ondergaan, terwijl het verlenen van strafonderbreking op dit moment kan worden toegepast.

Dit betekent ook dat het risico op strafverzwaring in Polen met vier jaar reëel is. Dat is in strijd met het arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin wat betreft de hoogte van de aan klager opgelegde gevangenisstraf rekening is gehouden met de VI-datum. In de beschikking van 18 februari 2021 heeft ook het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat de WETS-procedure nimmer mag leiden tot een strafverzwaring. Alleen door het verlenen van strafonderbreking kunnen mensenrechtenschendingen worden voorkomen. Klagers partner en de pastoor bij de PI Ter Apel laten in de overgelegde brieven blijken dat zij klager steunen.

Vanwege de voorgaande omstandigheden zijn de (verwachte) gevolgen van de bestreden beslissing zodanig verstrekkend dat in klagers geval de menselijke maat uit het zicht is geraakt en hem onrecht wordt aangedaan. Klager verzoekt om een mondelinge behandeling van het beroep.

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, omdat de aan klager opgelegde vrijheidsstraf op grond van een WETS-procedure aan de Poolse justitiële autoriteiten zal worden overgedragen. In RSJ 14 februari 2020, R-20/5800/GV heeft de beroepscommissie overwogen dat de WETS-procedure prevaleert.

Bij brief van 3 augustus 2020 heeft de minister voor Rechtsbescherming klager in kennis gesteld van zijn voornemen om de Nederlandse rechterlijke uitspraak van 13 december 2016 aan de Poolse justitiële autoriteiten te zenden, met het oog op de verdere tenuitvoerlegging aldaar. Hieruit blijkt dat de WETS-procedure in een vergevorderd stadium verkeert. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 18 februari 2021 het door klager ingediende bezwaar ongegrond verklaard en onder meer overwogen dat de strafbare feiten, waarvoor hij in Nederland onherroepelijk is veroordeeld, geen politiek gevoelige strafbare feiten zijn. Het hof concludeert dan ook dat niet op voorhand moet worden uitgegaan van de partijdigheid van de Poolse rechter. Op 21 juni 2021 hebben de Poolse justitiële autoriteiten positief gereageerd op het WETS-verzoek, welke beslissing aan klager via zijn advocaat bekend is gemaakt. Het is daarom voldoende aannemelijk dat klager binnen korte tijd naar Polen zal worden uitgezet. De schadevergoedingsmaatregel had hij op 13 juli 2021 nog niet voldaan.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten, vanwege de bijzondere aard van de zaak. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, omdat de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen.

Klager is sinds 11 november 2014 in Nederland gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van twaalf jaar met aftrek, wegens gekwalificeerde doodslag en diefstal met geweld. Daarnaast had hij een betalingsverplichting van €24.623,32 in verband met een schadevergoedingsmaatregel, waarvoor hij een vervangende hechtenis onderging van 72 dagen en welk bedrag hij inmiddels heeft betaald. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 19 september 2025. Uit het dossier volgt dat de eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking was op 27 augustus 2021.

Op grond van artikel 40a van de Regeling kan aan strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste twee derde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten (Stcrt. 2012, 7141).

Uit het dossier blijkt dat klagers verblijfsrecht bij beschikking van 13 september 2018 is beëindigd en hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Op 4 december 2020 is deze uitspraak onherroepelijk geworden. Klager behoort dus tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Dat betekent dat hij is uitgesloten van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) in Nederland (artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering) en dat een (fictieve) VI-datum hier niet aan de orde is. Evenmin betreft de datum waarop voor het eerst strafonderbreking kan worden verleend een (fictieve) einddatum van de detentie of een datum van invrijheidstelling. Het verlenen van strafonderbreking is geen recht van de vreemdeling, maar een aan verweerder toekomende bevoegdheid die hij in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, al dan niet op verzoek van de vreemdeling, kan toepassen.

Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, omdat de bij hem ingezette WETS-procedure zich in een vergevorderd stadium bevindt en de overdracht van zijn strafrestant aan de Poolse justitiële autoriteiten aanstaande is.

Volgens vaste jurisprudentie beoordeelt de beroepscommissie, mede aan de hand van de fase waarin de WETS-procedure zich bevindt, of de WETS-procedure het verlenen van strafonderbreking in redelijkheid kan doorkruisen. Over het verloop van de WETS-procedure is in klagers geval bekend dat deze procedure op 17 december 2018 in gang is gezet. Op 13 augustus 2020 is de schriftelijke voorgenomen beslissing tot strafoverdracht van 3 augustus 2020 aan hem uitgereikt. Het op 17 augustus 2020 ingestelde bezwaar tegen deze beslissing heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2021 ongegrond verklaard. Op 28 april 2021 is het certificaat vergezeld met klagers strafvonnis aan de Poolse justitiële autoriteiten verstuurd, met het verzoek de executie van het nog resterende gedeelte van klagers straf over te nemen. De Poolse justitiële autoriteiten hebben op 21 juni 2021 ingestemd met het verzoek om strafoverdracht.

Nadien is klager een civiele procedure gestart, omdat de vervangende hechtenis van 72 dagen tussentijds en zonder zijn medeweten was geëxecuteerd, terwijl van betalingsonmacht of betalingsonwil volgens hem geen sprake is. Op 28 juli 2021 heeft hij het verschuldigde schadevergoedingsbedrag (met hulp van zijn partner) betaald. De civiele kortgedingrechter heeft klager niet in het gelijk gesteld, waarop hij op 11 augustus 2021 hoger beroep heeft ingesteld en op 13 augustus 2021 een gratieverzoek heeft ingediend. Klager stelt nu, kort samengevat, dat strafonderbreking moet worden verleend, omdat het al naar Polen gestuurde certificaat mede vanwege de volgens hem onrechtmatige geëxecuteerde vervangende hechtenis een onjuiste VI-datum noemt, waardoor de feitelijke strafoverdracht nog lang op zich zal laten wachten.

Vast staat dat de (juridische) WETS-procedure aan Nederlandse zijde is doorlopen en dat de Poolse justitiële autoriteiten met de strafoverdracht hebben ingestemd. Alleen de daadwerkelijke overbrenging van klager naar Polen moet nog worden georganiseerd en plaatsvinden. Gelet hierop kan in redelijkheid ervan worden uitgegaan dat klager binnen afzienbare tijd naar Polen zal worden overgebracht om daar het resterende gedeelte van zijn gevangenisstraf te ondergaan. Naar het oordeel van de beroepscommissie rechtvaardigt deze stand van zaken een afwijzing van het verzoek om strafonderbreking.

De beroepscommissie kan niet oordelen over de (on)juistheid van klagers stelling dat een nieuw certificaat moet worden opgesteld vanwege een gewijzigde VI-datum. Niet is gebleken dat de door klager aangevoerde gronden hebben geleid tot intrekking van het certificaat, een voornemen daartoe of anderszins tot een gewijzigde gang van zaken rondom de inmiddels afgeronde WETS-procedure.

Wat klager verder heeft ingebracht over toepasselijke facultatieve weigeringsgronden, de wijze van tenuitvoerlegging in Polen en de staat van de rechtsstaat in Polen betreffen argumenten tegen de beslissing tot strafoverdracht en deze zijn reeds aan de orde geweest bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het kader van de vraag of in zijn geval in redelijkheid kan worden overgegaan tot strafoverdracht.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 21 januari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

secretaris        voorzitter

 

Naar boven