Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/23511/GB, 22 december 2021, beroep
Uitspraakdatum:22-12-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/23511/GB    

Betreft [klager]

Datum 22 december 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van  [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 27 september 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M.L. van Gaalen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Volgens de politie zijn er veiligheidsrisico’s als klager op zijn adres zou verblijven. De reclassering heeft ‘binnen de keten’ informatie opgevraagd waaruit zou blijken dat klagers leven mogelijk wordt bedreigd. Niet is gebleken welk onderzoek de reclassering heeft gedaan. In de bestreden beslissing wordt gesproken over liquidatiegevaar en wordt een verband gelegd met cocaïnehandel. Over de bron en de betrouwbaarheid daarvan is echter niets bekend. Klager is zelf nooit door de politie benaderd met betrekking tot veiligheidsrisico’s. Als er sprake zou zijn van een reëel gevaar, dan wordt degene om wie het gaat evenwel door de politie geïnformeerd en gevraagd om informatie te verstrekken. Klagers mededader neemt wel deel aan een PP. De ‘aard en ernst van de delicten’ geldt net zozeer voor die mededader.

Verweerder schrijft in de bestreden beslissing dat hij bij gebrek aan informatie de negatieve beslissing inhoudelijk niet voldoende kan onderbouwen. Verweerder had dus meer informatie moeten opvragen, voordat hij zijn beslissing nam.

Klager is een zogeheten first offender. Er is sprake van een laag recidiverisico. Klager heeft bekend dat hij het delict heeft gepleegd waarvoor hij is veroordeeld. Hij staat open voor gedragsverandering en begeleiding door de reclassering. Klagers gedrag in de inrichting is goed. Hij is slechts één keer disciplinair gestraft. De politie en de reclassering hebben positief geadviseerd. Niet valt in te zien wat de risico’s voor het Justitieel Complex (JC) Zaanstad zijn als klager zou deelnemen aan een PP. De reclassering stelt ‘moeilijk invulling te kunnen geven’ aan haar taak bij klagers deelname, maar het wordt niet onmogelijk geacht. Als verweerder het verzoek toewijst, zal men ongetwijfeld tot een werkbare oplossing kunnen komen.

Standpunt van verweerder

Verweerder verwijst naar en benoemt gedeeltes uit het deeladvies EC van de reclassering van 31 augustus 2021 en het negatieve advies van de directeur van het JC Zaanstad.

De reclassering heeft haar eerder positieve advies gewijzigd in een negatief advies, vanwege de veiligheidsrisico’s. Dat klagers medeveroordeelde wel mag deelnemen aan een PP, betekent nog niet dat dit ook voor klager zou moeten gelden. Elke zaak wordt op zijn eigen merites beoordeeld.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat zowel het JC Zaanstad als de reclassering hebben aangegeven niet de uitvoeringsverantwoordelijke instantie te willen zijn die toezicht houdt op en begeleiding biedt aan klager tijdens zijn deelname aan een PP. Concrete informatie over de mogelijke dreiging op klagers leven kan niet worden gedeeld en is daarom ook niet als zodanig aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd. Het is niet mogelijk om een PP uit te voeren zonder uitvoeringsverantwoordelijke. Klager kan zich bij de directeur van het JC Zaanstad beklagen als hij het er niet mee eens is dat het JC Zaanstad weigert om uitvoeringsverantwoordelijke te zijn.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 22 juni 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 32 maanden met aftrek, wegens poging tot moord en bedreiging. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 23 maart 2022.

In artikel 7 van de Erkenningsregeling penitentiair programma 2004 (hierna: de Erkenningsregeling) is – voor zover in deze zaak relevant – bepaald:

2.  Alleen inrichtingen en reclasseringsinstellingen kunnen aangemerkt worden als uitvoeringsverantwoordelijke instantie.

3.  De selectiefunctionaris wijst bij zijn besluit tot deelname aan een penitentiair programma tevens de uitvoeringsverantwoordelijke instantie aan.

4.  De uitvoeringsverantwoordelijke instantie houdt toezicht op de feitelijke begeleiding van de deelnemer aan het programma. Onder toezicht wordt in ieder geval verstaan:

a.  het toezien op de daadwerkelijke deelname aan de programmaonderdelen;

b.  het toezien op het nakomen van de procedures die ter zake van het penitentiair programma zijn overeengekomen;

c.  het toezien op de begeleiding door de werkgever of de derde-organisatie van de deelnemer aan het penitentiair programma;

d.  het beoordelen en aanbrengen van kleine aanpassingen in het penitentiair programma van de deelnemer;

e.  het beoordelen van de ernst van een overtreding en het melden van die overtreding aan de directeur van de inrichting;

f.   het signaleren van vorderingen en ontwikkelingen van de deelnemer aan een penitentiair programma;

g.  het tijdig opstellen van tussen- en eindrapportages.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat de reclassering en het JC Zaanstad niet bereid zijn om uitvoeringsverantwoordelijke te zijn voor klagers deelname aan een PP.

Het JC Zaanstad heeft ondubbelzinnig te kennen gegeven geen uitvoeringsverantwoordelijke te willen zijn voor klagers deelname aan een PP.

De reclassering schrijft in minder absolute bewoordingen op geen uitvoeringsverantwoordelijke te willen zijn, maar adviseert in het deeladvies EC wel negatief, ziet “ernstige veiligheidsrisico’s aan een verblijf op het [verblijf]adres” en schrijft “moeilijk invulling [te] kunnen geven aan een eventueel op te leggen toezicht. […] Tevens kunnen er geen huisbezoeken worden gedaan”. Daarnaast schrijft een reclasseringsmedewerker in een e-mail van 1 september 2021, die verweerder heeft overgelegd, dat de mogelijke dreiging op klagers leven “maakt dat wij geen invulling kunnen geven aan een meldplichtcontact (toezicht door de reclassering)”. Uit deze inlichtingen heeft verweerder in redelijkheid kunnen afleiden dat de reclassering onvoldoende in staat c.q. bereid is om toezicht te houden, zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Erkenningsregeling.

Het is in dit geval niet aan verweerder om te onderzoeken of en in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van een dreiging op klagers leven (bij verblijf op het opgegeven verblijfadres). Verweerder mag er in beginsel op vertrouwen dat de reclassering en de inrichting alleen bij serieuze signalen weigeren om toezicht te houden.

Het gebrek aan een uitvoeringsverantwoordelijke vormt een omstandigheid die zich verzet tegen klagers deelname aan een PP (zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, (oud) van de Penitentiaire beginselenwet). De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 22 december 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven