Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 07/2509/GB, 27 november 2007, beroep
Uitspraakdatum:27-11-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 07/2509/GB

Betreft: [klager] datum: 27 november 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. P. Scholte, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 30 augustus 2007 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing hem niet te selecteren voor plaatsing in een (zeer) beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) met aansluitend deelname aan een penitentiair programma (p.p.),
ongegrond verklaard.

2. De feiten
Klager is sedert 22 juli 2005 gedetineerd. Hij verbleef in (onder meer) in het huis van bewaring (h.v.b.) Haarlem. Op 27 oktober 2006 is hij geplaatst in de gevangenis Alphen aan den Rijn, waar een regime van algehele gemeenschap geldt.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is – zakelijk weergegeven – het beroep als volgt toegelicht.
De selectiefunctionaris heeft ten onrechte beslist dat klager niet in aanmerking komt voor deelname aan een p.p. De selectiefunctionaris heeft daarbij aangegeven dat de einddatum van klagers detentie niet bekend zou zijn omdat klager in aansluiting op
de door hem ondergane gevangenisstraf in faillissementsbewaring zal worden genomen. De selectiefunctionaris is met name niet ingegaan op de in het bezwaarschrift aangevoerde gronden, waarnaar in beroep verwezen wordt. Met name is daarin aangevoerd dat
met betrekking tot de einddatum van de detentie, zoals bedoeld in artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) de detentie in strafrechtelijke zin moet worden gelezen. In strafrechtelijke zin voldoet klager aan de uitgangspunten voor deelname aan een
p.p. Zijn v.i.-datum is gekoppeld aan de veroordeling door het gerechtshof. De door de selectiefunctionaris aangevoerde grond van mogelijke gijzeling in het kader van de Faillissementswet (Fw) is geen grond voor het niet mogen deelnemen aan een p.p.,
het betreft immers geen strafrechtelijke procedure. Daarnaast is onzeker of de faillissementsgijzeling na ommekomst van klagers detentie zal worden toegepast. De curator in het faillissement van klager kan dat pressiemiddel toepassen maar niet is zeker
dat hij dit daadwerkelijk ook zal doen.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
Op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Pbw, kan aan een p.p. worden deelgenomen gedurende ten hoogste een zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf, direct voorafgaande aan de datum van zijn invrijheidstelling. Klager zal aansluitend aan
zijn gevangenisstraf in het kader van de Fw gegijzeld worden. Hem is eerder een faillissementsgijzeling opgelegd, waarvan de tenuitvoerlegging is geschorst gedurende de tijd dat hij tijdens het strafrechtelijk onderzoek rechtens van zijn vrijheid zal
zijn beroofd. Na ommekomst van de gevangenisstraf gaat de gijzeling dus weer lopen en deze kan steeds weer worden verlengd. Gelet daarop is de selectiefunctionaris van mening dat de einddatum van klagers detentie niet vast staat en dat daarnaast niet
wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Pbw. de Advocaat-Generaal heeft weliswaar positief geadviseerd op het verzoek om detentiefasering, maar daarbij is kennelijk geen rekening gehouden met de faillissementsgijzeling.

4. De beoordeling
In dit beroep is met name de vraag aan de orde of klager, gelet op de (nog te verwachten) duur van zijn vrijheidsbeneming, in aanmerking komt voor plaatsing in een z.b.b.i. met deelname aan een p.p. (een zogenaamd stapeltraject). Van belang daarvoor
zijn enerzijds klagers strafrestant als bedoeld in artikel 4 Pbw en anderzijds de in artikel 7 Pm genoemde “mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling”.

In artikel 1, onder u, Pbw, wordt aangegeven dat onder het strafrestant wordt verstaan: ”het gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan, waarbij wordt uitgegaan van de
toepassing van de vervroegde invrijheidstelling volgens de daarvoor geldende wettelijke regeling;”. Gelet daarop telt de faillissementsgijzeling niet mee bij het bepalen van het strafrestant.

Op grond van artikel 7, derde lid aanhef en onderdeel g, Pm, betrekt de selectiefunctionaris bij zijn beslissing om een gedetineerde in staat te stellen deel te nemen aan een stapeltraject in ieder geval (onder meer) de mate van onzekerheid over de
datum van invrijheidstelling. De beroepscommissie is van oordeel dat aan het begrip “datum van invrijheidstelling” een ruimere invulling moet worden gegeven dan door klager en zijn raadsman wordt gesteld. Noch uit de tekst van de Pm, noch uit de
toelichting daarop kan worden afgeleid dat hier enkel strafrechtelijke vrijheidsbeneming een rol zou mogen spelen en dat andere vormen van wettelijke vrijheidsbeneming daarbij niet in aanmerking mogen worden genomen. Dat maakt dat de
selectiefunctionaris bij zijn beslissing om klager al dan niet in aanmerking te laten komen voor een stapeltraject een afweging dient te maken, waarbij hij de onzekerheid over de invrijheidstelling dient te betrekken. De selectiefunctionaris heeft
aangegeven dat hij het zeer aannemelijk acht dat de verzekerde bewaring in het kader van de Fw, die door de executie van de strafrechtelijke vrijheidsbeneming is geschorst, aansluitend aan klagers ontslag uit detentie zal herleven. De
selectiefunctionaris kon in redelijkheid beslissen dat de datum van klagers invrijheidstelling nog zo onzeker is, dat dit in de weg staat aan plaatsing in een stapeltraject.

Hetgeen hiervoor is overwogen maakt dat de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Het beroep is daarom ongegrond.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart. het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 27 november 2007

secretaris voorzitter

Naar boven