Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8011/GA, 4 oktober 2021, beroep
Uitspraakdatum:04-10-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8011/GA

           

Betreft [Klaagster]

Datum 4 oktober 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

Klaagster heeft beklag ingesteld tegen het niet hebben van contact met haar casemanager en dat daardoor haar detentiefasering vertraging oploopt.

 

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Zwolle heeft op 4 september 2020 het beklag ongegrond verklaard voor zover het ziet op de voortgang van klaagsters detentiefasering en klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag voor zover het ziet op de bejegening door haar casemanager (Z1 2020-396). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

 

Klaagsters raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

 

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsman en de directeur van de PI Zwolle (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beklag wordt opgemerkt dat het beklag ziet op het onvoldoende voortvarend handelen van de casemanager met betrekking tot klaagsters (vragen ten aanzien van de) detentiefasering. De beklagrechter heeft ten onrechte overwogen dat het beklag gedeeltelijk betrekking heeft op feitelijk handelen. Tegen het handelen van het personeel in het kader van de taaktaakuitoefening en het nalaten van het op een adequate wijze ter hand nemen van de detentiefasering van een gedetineerde, kan op grond van vaste jurisprudentie van de RSJ worden geklaagd. Nu ten onrechte is beslist tot een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheidsverklaring van klaagster in haar beklag, dient het beroep reeds hierom gegrond te worden verklaard.

 

Sinds september 2019 verbleef klaagster in de PI Zwolle. Zij had ten tijde van het opstellen van het beklag één gesprek gehad met haar casemanager, ondanks diverse, al dan niet via sprekersbriefjes geuite contactverzoeken. Gelet op de reactie van de directeur d.d. 28 april 2020 is wat klaagster stelt niet onjuist. De casemanager heeft kennelijk in het kader van voornoemde reactie laten weten dat hij klaagster recent drie keer in persoon zou hebben gesproken. Over de daaraan voorafgaande periode houdt de reactie van de directeur niets in, terwijl het beklag juist ook op die periode betrekking heeft.

 

Bij het beroepschrift is een door klaagster opgesteld gedetailleerd overzicht d.d. 19 oktober 2020 met bijlagen gevoegd. Uit dit overzicht volgt een voldoende feitelijke onderbouwing van de eerder ingenomen stellingen omtrent het uitblijven van contact, alsmede de pogingen die door en namens klaagster zijn gedaan om vertraging in haar detentiefasering te voorkomen.

 

In een aanvullende reactie d.d. 1 april 2021 heeft klaagster het volgende aangevoerd. Uit een bij deze aanvullende reactie overgelegde brief blijkt duidelijk wat de problemen zijn die meerdere vrouwelijke gedetineerden ondervinden in het contact met de casemanager in kwestie. Gesproken kan worden over een structureel tekortschieten in het uitoefenen van zijn taak. Deze brief is aan het afdelingshoofd overhandigd en zelfs gemaild door het personeel van de afdeling X1. De directeur zou dus op de hoogte moeten zijn van dit gebeuren. Tevens heeft klaagster twee andere brieven overgelegd, inhoudende klachten over de casemanager van twee medegedetineerden. Dit om aan te tonen dat het zeker niet iets nieuws is wat klaagster naar voren brengt. De PI Zwolle en de Commissie van Toezicht zijn zeer wel op de hoogte van al deze klachten, maar besluiten er niets mee te doen. Het is belachelijk dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur stelt dat gedetineerden zelf aan hun problemen dienen te werken en zelf hun zaken dienen te regelen. Die opmerking strookt niet met het feit dat, na inzet van een (andere) advocaat van klaagster, door de PI Zwolle andere personen op klaagsters detentiefaseringstraject zijn gezet. Tevens besluit de plaatsvervangend vestigingsdirecteur voorbij te gaan aan het feit dat klaagsters man, verblijvend in dezelfde inrichting en met dezelfde gevangenisstraf, detentiefaseringdata en omstandigheden, wel kon faseren in september 2020. Klaagster heeft evenwel nooit groen licht gekregen om te faseren door het achterwege blijven van tijdig ondernomen acties door haar casemanager. Dat klaagster al in maart 2020, voorafgaand aan haar detentiefaseringstraject, klachten heeft ingediend over haar casemanager, geeft al aan dat de klachten niet serieus werden en worden genomen. Tevens dient te worden vermeld dat als klaagsters schorsing van de voorlopige hechtenis wordt opgeheven, zij bij terugkeer in de inrichting een groot probleem heeft. Niet kan worden gezegd dat klaagster geen hinder zou hebben ondervonden van het disfunctioneren van haar casemanager.

 

Standpunt van de directeur

Klaagster heeft zich beklaagd over haar casemanager, meer specifiek de bejegening en het feitelijk handelen. Wat wordt gesteld in het beroepschrift wordt door de directeur ontkend. Tot op heden is niet gebleken dat het binnen de inrichting schort aan een correcte bejegening. De onderbouwing dat de gedetineerden binnen de inrichting zelf aan hun problemen dienen te werken en zelf hun zaken dienen te regelen, is niet onredelijk. Eerst op 23 april 2020 heeft klaagster haar verzoek tot detentiefasering ingediend, waarin zij schrijft op 16 september 2020 te kunnen faseren naar de PI Nieuwersluis. Evenwel kan niet worden geklaagd over de toekomst. Op voorhand, in maart 2020, kan niet worden gesteld dat een mogelijke detentiefasering in september niet kan worden gerealiseerd. Op 24 april 2020 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) een beslissing genomen op klaagsters verzoek. Uit niets blijkt dat klaagster is geschaad in haar belangen of is beperkt in haar rechten.

 

3. De beoordeling

Feitelijk handelen

De beklagrechter heeft klaagsters beklag enerzijds opgevat als te zijn gericht tegen het feitelijk handelen – bestaande uit een onheuse en onzorgvuldige bejegening - van klaagsters casemanager en anderzijds als te zijn gericht tegen het niet voortvarend handelen van de casemanager inzake klaagsters detentiefasering. Het is de beroepscommissie – gelet op de inhoud van het klaagschrift – echter niet gebleken dat het beklag deels is gericht tegen de bejegening van klaagster door haar casemanager. De beroepscommissie begrijpt klaagsters beklag als te zijn gericht tegen het niet hebben van (regelmatig) contact met haar casemanager en dat daardoor haar detentiefasering vertraging zou oplopen. Nu de bejegening door de casemanager geen onderwerp van beklag is, heeft de beklagrechter hier ten onrechte over geoordeeld. De beroepscommissie zal daarom ten aanzien van dit onderdeel de uitspraak van de beklagrechter vernietigen.

 

Contact casemanager en voortvarend handelen detentiefasering

Naar het oordeel van de beroepscommissie dient er voor de beoordeling een splitsing te worden gemaakt in het beklag tussen het onderdeel inzake het contact met de casemanager en het onderdeel inzake het voortvarend handelen van de casemanager ten aanzien van klaagsters detentiefasering. Ter beoordeling ligt dus voor of (a) klaagster niet (regelmatig) contact heeft gehad met de casemanager en (b) dat zij daardoor vertraging heeft opgelopen in haar detentiefasering. De beroepscommissie overweegt als volgt.

 

Door klaagster is - onweersproken - gesteld dat zij haar casemanager, op het moment van het indienen van het beklag op 26 maart 2020, sinds haar plaatsing in de PI Zwolle in september 2019 slechts éénmaal heeft gesproken en dat de door haar sinds januari 2020 ingevulde sprekersbriefjes c.q. contactverzoeken niet hebben geleid tot een tweede gesprek met de casemanager, waarin haar vragen over haar fasering aan de orde konden komen. Een adequate afhandeling van vragen rondom detentiefasering valt (ook) onder de taakomschrijving van een casemanager. Nu niet is gebleken van een adequate afhandeling van klaagsters sprekersbriefjes c.q. contactverzoeken inzake haar vragen over detentiefasering – anders dan in de inlichtingen van de directeur genoemde data waarop de casemanager contact zou hebben gehad met klaagster die dateren van na het beklag – zal de beroepscommissie het beroep in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen en dit beklagonderdeel (a) alsnog gegrond verklaren. De beroepscommissie ziet aanleiding om aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen. Zij zal deze vaststellen op €7,50.

 

Hoewel naar het oordeel van de beroepscommissie derhalve vastgesteld kan worden dat klaagsters casemanager de sprekersbriefjes c.q. contactverzoeken niet adequaat heeft afgehandeld, is evenwel niet aannemelijk geworden dat hierdoor – in de periode tot aan het indienen van het beklag – klaagster in haar detentiefasering vertraging heeft opgelopen. Eerst op 23 april 2020 is daartoe een verzoek ingediend, waar de Minister op 24 april 2020 op heeft beslist. Het beroep ten aanzien van dit beklagonderdeel (b) zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter voor zover deze ziet op de bejegening door de casemanager.

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van beklagonderdeel a. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart dit beklagonderdeel alsnog gegrond. Zij kent aan klaagster een tegemoetkoming toe van €7,50.

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van beklagonderdeel b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter, met aanvulling van de gronden.

 

Deze uitspraak is op 4 oktober 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. R.H. Koning en mr. D.R. Sonneveldt, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven