Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8280/GB en 21/20612/GB, 28 september 2021, beroep
Uitspraakdatum:28-09-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/8280/GB en 21/20612/GB

    

Betreft [Klager]

Datum 28 september 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van  [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 9 oktober 2020 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen (R-20/8280/GB).

Op 24 maart 2021 heeft verweerder opnieuw beslist klagers verblijf in de EBI van de PI Vught met zes maanden te verlengen (21/20612/GB).

Klagers raadsman, mr. L.J.B.G. van Kleef, heeft namens klager beroep ingesteld tegen de eerste beslissing. Klagers opvolgend raadsman, mr. A. Wijburg, heeft namens klager beroep ingesteld tegen de tweede beslissing en heeft hem in het vervolg van beide procedures bijgestaan.

Het eerste beroep zou worden behandeld op de zitting van 19 februari 2021, maar destijds kon er met de PI Vught geen videoverbinding tot stand worden gebracht. Klager heeft toen verzocht om aanhouding. Een lid van de RSJ heeft klager, zijn (opvolgend) raadsman en […], namens verweerder, uiteindelijk in beide beroepen gehoord op de digitale zitting van 16 juni 2021.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verblijft al ruim 3,5 jaar in het zwaarste detentieregime van Nederland. De wijze waarop de voorlopige hechtenis van klager ten uitvoer is gelegd, staat op gespannen voet met internationale verdragen en Nederlandse wet- en regelgeving. Hij wordt op basis van onjuiste vermoedens en suggesties in de EBI geplaatst, terwijl concrete feiten en/om omstandigheden die een dergelijke plaatsing rechtvaardigen, ontbreken.

Een plaatsing in de EBI is een ultimum remedium en over een dergelijke plaatsing moet niet lichtvaardig worden gedacht. Bij een verlenging van het verblijf dient telkens te worden beoordeeld of de plaatsing nog proportioneel en nodig is of dat – al dan niet met toepassing van specifieke beveiligingsmaatregelen – met plaatsing in een inrichting met een minder beperkend regime kan worden volstaan. Bij een voortdurend verblijf dient een groter belang te worden gehecht aan de actualiteit, concreetheid, volledigheid en betrouwbaarheid van de overgelegde informatie. De thans overgelegde informatie voldoet niet aan die eisen. De selectiebeslissing bevat een opsomming van vermoedens die niet door actuele, concrete en betrouwbare informatie worden ondersteund. Zo worden conclusies verbonden aan verzoeken die de verdediging in de strafzaak heeft gedaan, wordt de moord op de advocaat van de kroongetuige in het Marengoproces meegewogen en wordt het vermoeden dat klager zich in een minder streng regime direct schuldig zou maken aan voorgezet crimineel handelen in detentie als een vaststaand feit gepresenteerd.

De beslissingen tot verlenging van het verblijf van klager in de EBI zijn disproportioneel. Er is een situatie ontstaan die op gespannen voet staat met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In RSJ 7 december 2015, 15/2880/GA heeft de beroepscommissie ten aanzien van het voortduren van toezichtsmaatregelen in het kader van een plaatsing op de lijst van gedetineerden met een vlucht- of maatschappelijk risico (GVM-lijst) voor de duur van zeven maanden en het luchten in een kooi overwogen dat dit op gespannen voet begon te staan met het beginsel van minimale beperkingen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 3 van het EVRM en dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Het toezicht dat op klager van toepassing is, is nog vele malen stringenter en duurt veel langer voort. Er wordt geen enkel perspectief geboden op een minder ingrijpende tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis.

De verlengingsbeslissingen zijn ook niet noodzakelijk. Er wordt weliswaar gesuggereerd dat plaatsing in een ander – minder beperkend – regime leidt tot een situatie waarin geen toezicht op klager kan worden gehouden, maar dat is onjuist. Aan gedetineerden ten aanzien van wie een vlucht- en/of maatschappelijk risico bestaat kunnen (ook) binnen een beperkt regime tal van toezichthoudende maatregelen worden opgelegd. Op die manier worden eventuele risico’s ondervangen. Het ontbreekt aan concrete en actuele informatie die duidt op risico’s die zouden optreden als klager in een ander detentieregime zou verblijven. De beslissing tot verlengingen van het verblijf van klager in de EBI zijn dan ook in strijd met het beginsel van minimale beperkingen.

Sinds klager in de EBI verblijft zijn al drie van zijn beroepen door de beroepscommissie gegrond verklaard. Op een gegeven moment zou hij worden uitgeplaatst en in de PI Leeuwarden worden geplaatst, maar dat is niet doorgegaan door de moord op de advocaat van de kroongetuige in het Marengoproces. Klager is in Chili weliswaar in slechte omstandigheden gedetineerd geweest, maar hij kon toen wel zijn familie zien. In Nederland verblijft hij in goede omstandigheden, maar kan hij zijn familie niet zien. Zijn moeder heeft een fragiele gezondheid en heeft al twee hartaanvallen gehad. Klager hoeft netto nog maar vier jaar te zitten en zit in een paradox waar hij niet uitkomt. Hij heeft niets te maken met T. of het Marengoproces. Hij heeft verzocht om inzage te krijgen in stukken in het Marengoproces en dit is hem geweigerd, omdat hij daarin geen enkele rol speelt en daarin niet als verdachte is aangemerkt. Zolang de ‘Marengowolk’ boven zijn hoofd hangt, zal hij nooit uit de EBI worden geplaatst. Het verzoek tot uitbreiding van 13Orinus2 heeft bovendien tot op heden niet plaatsgevonden, zodat er iets tegen hem wordt gebruikt wat mogelijk in de toekomst gaat gebeuren, maar nog helemaal niet vaststaat. Daar kan hij ook niet tegen ageren. Ook wordt hem tegengeworpen dat hij inzage heeft gehad in vertrouwelijke PGP-gesprekken van de tegenpartij in 13Orinus, maar dat is zijn recht en is nodig om zijn eigen onschuld te kunnen aantonen. Voor zover hij een drie-eenheid zou vormen met T. en F., geldt dat aan F. een levenslange gevangenisstraf is opgelegd en dat hij in een reguliere inrichting verblijft.

De verlengingsbeslissingen zijn gebaseerd op de b- en de c-grond. De c-grond kan niet enkel dienen om voortgezet crimineel handelen te voorkomen (louter preventief) en kan dus niet standhouden. De b-grond houdt ook geen stand, nu geen sprake is van een noodzaak om het verblijf van klager in de EBI te verlengen en de plaatsing disproportioneel is, temeer gelet op de duur van zijn verblijf aldaar. Niet is gebleken waarom geen alternatief voor een verblijf in de EBI mogelijk is. In het GRIP-rapport van 4 september 2019 staan zestien tips waarvan de betrouwbaarheid door het Team Criminele Inlichtingen (TCI)  is getoetst, maar niets kan worden vastgesteld. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat deze informatie betrouwbaar is.     

Standpunt van verweerder

Klager voldoet aan de voorwaarden voor een verlenging van het verblijf in de EBI op grond van het b- en c-criterium, als bedoeld in artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling).

Klager is op 20 oktober 2017 in Chili aangehouden en op 21 maart 2018 als verdachte van het leidinggeven aan een crimineel samenwerkingsverband naar Nederland overgebracht. Op

10 april 2018 is hij in de EBI geplaatst. Ook staat hij op de GVM-lijst met risicoprofiel ‘extreem’. Hij maakt deel uit van de zogenoemde Mocro-oorlog. Gedurende de periode dat hij in de EBI verblijft zijn meerdere rapporten uitgebracht door het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP), waarin informatie ten aanzien van klagers rol binnen het criminele samenwerkingsverband, gegeven door het Openbaar Ministerie (OM), is opgenomen. Het betreft rapporten van 21 maart 2018, 14 september 2018, 26 maart 2019, 23 mei 2019,

4 september 2019, 8 oktober 2019, 28 oktober 2019, 24 maart 2020, 12 mei 2020, 21 september 2020 en 4 februari 2021.

Uit het rapport van 21 maart 2018 volgt dat eind 2015 het onderzoek 13Orinus is gestart naar aanleiding van (onder andere) informatie van het TCI. Daaruit volgde dat op zeer korte termijn zes liquidaties zouden plaatsvinden, waarbij klager als opdrachtgever werd genoemd. Binnen het onderzoek bestaat een sterke verdenking dat klager leiding geeft aan een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met het witwassen van vele miljoenen euro’s, vermoedelijk afkomstig uit de internationale handel in verdovende middelen. Ook wordt klager als zeer vluchtgevaarlijk gezien. Verder vermeldt het rapport dat klager (zo volgt uit meerdere berichten van het TCI) beschikking heeft over grote geldbedragen, aan het hoofd staat van een criminele organisatie en corrupte contacten heeft bij de marechaussee en de douane.

In het GRIP-rapport van 14 september 2018 staat onder meer concrete informatie uit het lopende onderzoek 13Orinus over de geweldsincidenten, waaruit blijkt dat klager (mede) aan het hoofd van een crimineel samenwerkingsverband staat, dat hij in het conflict over verdovende middelenhandel over leven en dood beslist en dat hij samen met medeverdachte T. de grootste partijen cocaïne weet te bemachtigen. Hij is aan de macht gekomen doordat hij contacten in veel verschillende landen heeft, veel mensen voor zich heeft werken en (dodelijk) geweld niet schuwt. Ook wordt in het rapport de concrete dreiging op klagers leven genoemd.

Uit het GRIP-rapport van 26 maart 2019 volgt dat het OM heeft aangegeven dat uit onderschepte PGP-communicatie blijkt dat klager samen met T. afspraken maakte over te vermoorden mensen en dat hij samen met T. en F. een drie-eenheid vormt, als gevolg waarvan het OM voornemens is een rechtshulpverzoek naar Chili te doen uitgaan. Indien Chili daar gehoor aan geeft, kan de tenlastelegging ten aanzien van klager worden uitgebreid.

Op 23 mei 2019 heeft het GRIP weer gerapporteerd naar aanleiding van nieuwe informatie van het OM. Uit nieuwe PGP-berichten is af te leiden dat een aantal criminelen op jacht is naar klager, omdat zij hem verantwoordelijk houden voor een aantal gepleegde moorden. Ook is uit recent onderzoek gebleken dat klager op grote schaal geld witwast. Het OM houdt hem verantwoordelijk voor het witwassen van vijftien miljoen euro. Het rechtshulpverzoek aan Chili loopt nog. Tijdens de pro forma zitting op 23 mei 2019 is gebleken dat de zaak wordt gesplitst en dat klager eerst wordt vervolgd voor witwassen, deelneming aan een criminele organisatie die het plegen van moorden tot oogmerk heeft en wapenbezit. Zodra Chili toestemming geeft, zal opnieuw vervolging worden ingezet in het onderzoek 13Orinus2, waarin klager wordt verdacht van moord.

Uit het GRIP-rapport van 4 september 2019 komt naar voren dat uit de bevindingen binnen het onderzoek 13Orinus kan worden opgemaakt dat klager ten tijde van de poging tot moord op M. in december 2013 een prominente rol had in de Amsterdamse onderwereld en dat hij een centrale rol lijkt te hebben ingenomen in het conflict. Hij lijkt daarbij nauw te hebben samengewerkt  met onder meer T. – die wordt vervolgd voor een vijftal liquidaties – en F. – die tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld voor zijn rol als opdrachtgever van liquidaties. Het lijkt een samenwerking op hoog niveau te zijn, waarbij de organisaties van klager en T. een alliantie zijn aangegaan om de macht op de cocaïnemarkt te grijpen en tegenstanders uit de weg te ruimen. Uit Ennetcom-berichten volgt dat klager en zijn kompanen op dodenlijsten staan. Het beeld dat klager leiding gaf aan een criminele organisatie die zich bezighield met drugshandel, wapenbezit, gewoontewitwassen en moord, wordt door diverse onderzoeksbevindingen steeds steviger bevestigd.

In het GRIP-rapport van 8 oktober 2019 staat dat het OM zich op het standpunt stelt dat de criminele samenwerkingsverbanden waaraan klager en T. leidinggeven naast elkaar bestaan en fluïde zijn, waarbij de samenwerking tussen klager en T. kan worden getypeerd als een samenwerking tussen opdrachtgevers. De samenwerking op hoger niveau tussen klager, T. en F. wordt gekenmerkt door de gezamenlijke belangen die zij hebben. Binnen dit samenwerkingsverband werden afspraken gemaakt om bepaalde gezamenlijke tegenstanders uit de weg te ruimen.

Het GRIP-rapport van 28 oktober 2019 voegt aan het vorige rapport toe dat T. een aantal liquidaties heeft uitgevoerd op personen met wie klager zakelijke problemen had, in overleg met of in opdracht van klager. Klager wil de buitenwereld laten geloven dat hij schone handen heeft en niet bij deze liquidaties betrokken is.

Uit het GRIP-rapport van 24 maart 2020 volgt dat de inhoudelijke behandeling van klagers strafzaak begin juli 2020 gepland staat en dat er in de navolgende periode nog een reeks aan getuigen zullen worden gehoord. Met de recente aanhoudingen van medeverdachten T. en J. lijkt een flinke klap te zijn uitgedeeld aan het criminele samenwerkingsverband, zodat het vluchtgevaar van klager nog steeds stevig aanwezig is.

In het GRIP-rapport van 12 mei 2020 staat dat het OM heeft aangegeven dat het onderzoek verschillende concrete aanwijzingen heeft opgeleverd dat de (criminele) organisatie ook binnendringt in de PI, wanneer leden vastzitten. Met het oog op de naderende inhoudelijke behandeling van klagers strafzaak, zal er een noodzaak zijn om contact te leggen met het criminele samenwerkingsverband. Uit teruggehaalde PGP-berichten van F. blijkt overduidelijk dat klager en F. direct met T. samenwerken en bespreken welke personen gedood moeten worden. Ook zijn er gesprekken over de handel in grote hoeveelheden cocaïne. Klager staat aan het hoofd van een crimineel samenwerkingsverband met een witwastak, een drugstak en een moordtak. Binnen deze takken opereren diverse leden in opdracht van klager. Als het contact met de buitenwereld – en dus met deze leden – gemakkelijker wordt, is het nagenoeg een zekerheid dat sprake zal zijn van voortgezet crimineel handelen. Klager geeft leiding aan een internationaal opererende organisatie die zich al jaren bezighoudt met onder andere drugshandel en moorden en het is een utopie om te denken dat dit op enigerlei wijze kan worden voorkomen door maatregelen te treffen binnen een PI met een minder streng regime. Bovendien heeft klager inmiddels kennis kunnen nemen van een grote hoeveelheid inhoudelijke en zeer vertrouwelijke PGP-gesprekken van de tegenpartij, zodat hij – met alle risico’s van dien – kennis heeft van de werkwijze, plannen en doelwitten van die tegenpartij.

In het GRIP-rapport van 21 september 2020 is opgenomen dat een verblijf in de EBI volgens het OM de enige manier is om voortgezet crimineel handelen tegen te gaan en dat andere regimes daar bij personen en organisaties van een dergelijk kaliber niet afdoende bescherming tegen bieden. De risico’s die de samenleving loopt als verdachten zoals klager weer opdrachten kunnen uitzetten, zijn onverantwoord. De relevante informatie uit eerdere GRIP-rapporten is onverminderd van kracht.

Uit het (meest recente) GRIP-rapport van 4 februari 2021 volgt dat de feiten en omstandigheden hetzelfde zijn en dat het gevaar voor voortgezet crimineel handelen en het vluchtgevaar nog steeds zeer reëel zijn. Er is volgens het OM een groot gevaar voor voortgezet crimineel handelen als klager in een minder beveiligd regime zal komen.

De directeur van de PI Vught is, zo volgt uit het selectieadvies van 23 februari 2021, van oordeel dat de informatie die tot plaatsing van klager in de EBI heeft geleid, nog steeds voldoende actueel en betrouwbaar is. De directeur adviseert – rekening houdend met de grote maatschappelijke onrust die zal ontstaan als klager zou ontvluchten, het feit dat klagers strafzaak op korte termijn inhoudelijk zal worden behandeld en het risico dat klager getuigen en medeverdachten in het Marengoproces, waar hij aan gelinkt is, zal beïnvloeden – het verblijf van klager in de EBI te verlengen. Het voornemen tot verlenging is op 8 maart 2021 in de selectieadviescommissie EBI besproken. Dit heeft tot de beslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI van 18 maart 2021 geleid. Deze beslissing is gebaseerd op de volgende risico’s en/of gronden:

-    Klager beschikt over voldoende geld, macht en middelen om hulp te organiseren bij een mogelijke ontvluchting en lange tijd onder de radar te blijven;

-    Een ontvluchting vormt een onaanvaardbaar risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, waarbij van belang is dat klager wordt verdacht van deelname aan een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met de internationale handel in verdovende middelen, witwassen, moorden en/of het geven van opdrachten tot liquidaties;

-    Het liquidatiesgevaar dat door en voor klager bestaat;

-    De liquidatie van de advocaat van de kroongetuige in het Marengoproces, die de rechtsorde heeft geschokt en waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan;

-    Volgens het OM is het vluchtgevaar nog steeds stevig aanwezig, nu met de aanhoudingen van medeverdachten T. en J. een flinke klap aan het criminele samenwerkingsverband is uitgedeeld;

-    Met de aanhoudingen van T. en J. lijkt het risico van het voortzetten van het criminele samenwerkingsverband te zijn toegenomen en er dient te worden voorkomen dat klager contact kan opnemen met andere, al dan niet gedetineerde, leidinggevenden dan wel betrokkenen in het criminele milieu, om opdrachten te kunnen geven tot het uitvoeren van criminele activiteiten, waaronder liquidaties.

De informatie waarmee de verlengingsbeslissing is onderbouwd, is afkomstig van het GRIP en het OM. De informatie is concreet en voldoende feitelijk weergegeven en verweerder heeft geen reden om aan de inhoud daarvan te twijfelen. Bij het plaatsen van een gedetineerde in de EBI wordt een risico-inschatting gemaakt met betrekking tot het vluchtrisico, het maatschappelijke risico en het risico op voortgezet crimineel handelen binnen detentie. Het regime binnen de EBI is erop gericht om nieuwe informatie ten aanzien van deze risico’s zoveel mogelijk in te perken, door alle contacten van klager en zijn medegedetineerde te monitoren, zodat het klager in zeer grote mate wordt bemoeilijkt om ongezien/ongehoord boodschappen via andere gedetineerden naar buiten te (laten) brengen. Dit betekent niet dat klagers positie binnen het criminele samenwerkingsverband en zijn positie binnen de Mocro-oorlog naar de achtergrond is verschoven. 

Het voortzetten van het verblijf van klager in de EBI is noodzakelijk en niet in strijd met artikel 3 van het EVRM. Een directeur kan in een regulier regime weliswaar toezichtsmaatregelen aan klager opleggen in het kader van zijn plaatsing op de GVM-lijst, maar daarmee wordt niet voorkomen dat medegedetineerden voor klager contact met mensen buiten de inrichting onderhouden. Ook in een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden kunnen medegedetineerden namens klager contact met de buitenwereld maken. Overigens komt klager, gezien zijn gedrag, voor plaatsing op een dergelijke afdeling niet in aanmerking. Dit geldt ook voor plaatsing op een extra zorgvoorziening, die is bestemd voor opname van zwakkere gedetineerden die een beschermde leefomgeving behoeven. Plaatsing op een afdeling met intensief toezicht is bovendien ook geen optie, nu niet alle gedetineerden die daar zijn geplaatst extra beperkende maatregelen zijn opgelegd, zodat klager via zijn medegedetineerden alsnog contact kan onderhouden met derden en de genoemde risico’s onvoldoende worden uitgesloten. Enkel in de EBI kunnen klagers gedragingen, uitlatingen en contacten optimaal worden gemonitord. Aan het beginsel van minimale beperkingen is daarmee voldaan.

Voor zover wordt aangevoerd dat in de GRIP-rapporten staat dat de TCI-informatie niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt, betekent enkel dat de betrouwbaarheid niet kan worden getoetst, niet dat de informatie niet betrouwbaar is. Dit geldt bij TCI-informatie altijd, nu het om criminele inlichtingen gaat.

Klager is op 31 mei 2021 veroordeeld voor het leidinggeven aan een criminele organisatie, zodat niet langer sprake is van een verdenking, maar dit door de rechter is vastgesteld. Het is voor nu nog van groot belang om klager in de EBI te houden.                  

 

3. De beoordeling

Opmerkingen vooraf

De beroepscommissie betreurt het dat de beroepen – en met name het eerste – door uiteenlopende omstandigheden zo laat pas zijn behandeld. Zij streeft ernaar om, juist ten aanzien van ingrijpende beslissingen zoals de onderhavige, tijdig uitspraak te doen.

De beroepscommissie heeft een deel van de eerdere beroepen van klager inzake de verlenging van zijn verblijf in de EBI gegrond verklaard en een deel ongegrond. Thans overweegt zij als volgt.

Klagers situatie

Klager is sinds 21 maart 2018 in Nederland gedetineerd en verblijft sinds 10 april 2018 in de EBI. Aan de orde zijn de beslissingen van verweerder tot verlenging van het verblijf van klager in de EBI van 9 oktober 2020 en 18 maart 2021. Nadien, op 31 mei 2021, is klager in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van (in totaal) elf jaar met aftrek, wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (waaronder moord), terwijl hij de leider van die organisatie was, en het medeplegen van gewoontewitwassen.

De toepasselijke wet- en regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Het oordeel van de beroepscommissie

De bestreden beslissingen zijn gebaseerd op een elftal GRIP-rapporten, zoals in het standpunt van verweerder (beknopt) uiteengezet. In deze rapporten staat onder meer informatie van het OM over (een) strafrechtelijk(e) onderzoek(en) waarin klager een rol speelt, zo niet speelde.

Op basis van deze informatie is aan de verlengingsbeslissingen ten grondslag gelegd dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen waarbij het vluchtrisico als zodanig daaraan ondergeschikt is (artikel 6, onder b, van de Regeling) en dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van voortgezet crimineel handelen (artikel 6, onder c, van de Regeling).

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder ten tijde van de bestreden beslissingen in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat is voldaan aan de b-grond. Zij overweegt (ten overvloede) dat onvoldoende is gebleken dat aan de c-grond is voldaan. Zij zal dit oordeel hieronder onderbouwen, waarbij de beide criteria achtereenvolgens worden besproken.

Ten aanzien van de b-grond

Met het begrip ‘onaanvaardbaar maatschappelijk risico’ wordt, zo volgt uit de tekst van de Regeling en de bijbehorende toelichting, gedoeld op het risico dat de gedetineerde bij een eventuele ontvluchting vormt voor de maatschappij in termen van maatschappelijke onrust (artikel 1, onder c, van de Regeling). Het delict is de doorslaggevende factor bij het bepalen van het maatschappelijk risico, waarbij met name dient te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.

De beroepscommissie stelt allereerst (evenals in eerdere beroepszaken van klager) vast dat niet is gebleken van enige betrokkenheid van klager bij de liquidatie van de advocaat van de kroongetuige in het Marengoproces. Ook is niet gebleken van (recente) informatie die wijst op concrete ontvluchtingsplannen van klager. In dat geval lag een verlenging (mede) op grond van sub a van artikel 6 van de Regeling (de a-grond) overigens in de rede. Daartegenover staat evenwel het volgende.

Ten tijde van de bestreden beslissingen werd klagers strafzaak inhoudelijk behandeld. Hierin zijn hem zeer ernstige feiten tenlastegelegd, waarvoor hem inmiddels een forse gevangenisstraf is opgelegd. Reeds uit de eerste GRIP-rapporten blijkt dat het OM ervan uitgaat dat klager over een groot internationaal netwerk beschikt en dat hij direct samenwerkte met T. en F. in een leidinggevende rol. Deze vermoedens c.q. verdenkingen zijn (in het vonnis van de rechtbank en) in het GRIP-rapport van 12 mei 2020 – na de meest recente gegrondverklaring – geconcretiseerd, onder meer onder verwijzing naar door het NFI uitgelezen PGP-communicatie. Klagers strafzaak en daaraan gelieerde strafzaken (zoals die van T.) krijgen daarbij al jaren onverminderd (of zelfs steeds meer) media-aandacht, hoofdzakelijk door opeenvolgende liquidaties die steeds een grote schok in de samenleving teweegbrengen.

Aan de onderhavige verlengingsbeslissingen is voorts onder meer ten grondslag gelegd dat er een risico bestaat dat klager gedurende het strafproces getuigen onder druk zal zetten om hun verklaring te wijzigen. Ook stelt verweerder dat er met het oog op de inhoudelijke behandeling van klagers strafzaak een noodzaak zal zijn om contact te leggen met het criminele samenwerkingsverband. Nu de inhoudelijke behandeling van klagers strafzaak met een veroordeling op 31 mei 2021 inmiddels is afgerond, zijn deze risico’s thans – kennelijk – afgenomen (zij het dat hoger beroep is ingesteld), maar dat gold nog niet ten tijde van de bestreden beslissingen.

Tot slot acht de beroepscommissie het van belang dat gevreesd wordt voor liquidatie van klager zelf.

Ten aanzien van de c-grond

De (achtereenvolgende) beslissingen tot verlenging van het verblijf van klager in de EBI zijn mede gebaseerd op het onaanvaardbare risico dat klager zou vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen. Zo bestaat er volgens het OM een groot gevaar voor voortgezet crimineel handelen als klager in een minder beveiligd regime zal komen. Verweerder licht ook toe dat als het contact van klager met de buitenwereld gemakkelijker wordt, het nagenoeg een zekerheid is dat sprake zal zijn van voortgezet crimineel handelen.

Met ingang van 27 oktober 2018 is aan artikel 6 van de Regeling de c-grond toegevoegd, zodat gedetineerden ook wegens voortgezet crimineel handelen in de EBI kunnen worden geplaatst.  Zoals de beroepscommissie reeds eerder overwoog (RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB) moet ten aanzien van de in de c-grond genoemde aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen sprake zijn van actuele, betrouwbare en concrete aanwijzingen dat klager zich daar tijdens zijn detentie mee heeft beziggehouden. De c-grond kan niet louter op preventieve gronden worden aangewend.

Nu de overgelegde GRIP-rapporten geen aanwijzingen bevatten dat klager zich tijdens zijn detentie daadwerkelijk heeft beziggehouden met voortgezet crimineel handelen, kan de verlenging van zijn verblijf in de EBI niet tevens op de c-grond worden gebaseerd.

Conclusie

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kunnen de bestreden beslissingen niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s onvoldoende konden beperken. De bestreden beslissingen voldoen daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is geen sprake. De beroepscommissie zal de beroepen daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 28 september 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven