Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6137/GA, 4 oktober 2021, beroep
Uitspraakdatum:04-10-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6137/GA

           

Betreft [klager]

Datum 4 oktober 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de locatie Norgerhaven te Veenhuizen (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

[klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen het onvoldoende voortvarend handelen van de directeur in het kader van zijn detentiefasering en algemeen verlof.

 

De beklagcommissie bij de locatie Norgerhaven heeft op 14 februari 2020 het beklag gegrond verklaard (Nh 2019-000625). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

 

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

 

De beroepscommissie heeft de directeur, klager en zijn raadsvrouw mr. E.A. Blok in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

Sinds de zaak Michael P. worden veroordeelden van ernstige gewelds- of zedenmisdrijven niet meer uitgeplaatst zonder dat daar een delictanalyse en risicotaxatie aan vooraf is gegaan. In het Besluit forensische zorg heeft de Minister voor Rechtsbescherming het vereiste van een delictanalyse en risicotaxatie vastgelegd. Vanaf 1 oktober 2019 werd de aanvraag van een delictanalyse en risicotaxatie verplicht gesteld. Naar aanleiding van klagers verzoek om in aanmerking te komen voor fasering, zijn de nodige inlichtingen en adviezen opgevraagd. Op 23 augustus 2019 is aan het Openbaar Ministerie (OM) advies gevraagd voor detentiefasering. Het OM heeft negatief geadviseerd. De reclassering heeft op 15 oktober 2019 een positief advies uitgebracht. Klagers casemanager heeft op 15 oktober 2019 een delictanalyse en risicotaxatie aangevraagd. Klagers casemanager heeft voortvarend gehandeld door direct na het ontvangen van het reclasseringsrapport de delictanalyse en risicotaxatie aan te vragen. Klagers verzoek kan ter beslissing aan de selectiefunctionaris worden voorgelegd wanneer is voldaan aan de door de Minister opgelegde voorwaarden.

 

Standpunt van klager

Klager is zeer lang bezig geweest om zijn fasering in gang te zetten en om met verlof te kunnen gaan. Op 26 juli 2019 is door zijn advocaat een verzoek tot plaatsing in een BBI ingediend. Later is door de inrichting een verzoek tot plaatsing in een ZBBI ingediend en zijn alle benodigde adviezen opgevraagd en ontvangen door klagers casemanager. De casemanager heeft, net als bij het verlof, deze adviezen niet doen toekomen aan de selectiefunctionaris, nu deze in afwachting was van een risicotaxatie. Pas drie maanden na het verzoek vraagt de casemanager een risicotaxatie aan. De directeur stelt dat het vanaf 1 oktober 2019 verplicht is om een dergelijke risicotaxatie aan te vragen. De directeur was al voor die datum op de hoogte van de geplande wijzigingen in het beleid van de Minister. Van de casemanager mocht dan ook worden verwacht dat hij zou anticiperen op de nieuwe vereisten, zodat de voortvarendheid van de procedure niet in gevaar zou komen. Het is niet duidelijk geworden waarom de risicotaxatie niet al is aangevraagd toen alle andere adviezen werden aangevraagd, maar pas op 15 oktober 2019. Dat klager minstens acht maanden heeft moeten wachten is onder geen beding redelijk noch billijk. Dit heeft ertoe geleid dat kostbare tijd verloren is gegaan en klager enorme vertraging in zijn fasering heeft opgelopen. De RSJ acht een termijn van drie maanden om tot een verlofaanvraag te komen redelijk. De casemanager heeft het faseringstraject te lang laten verlopen.

 

Klager verzoekt om een tegemoetkoming voor de opgelopen vertraging van zijn fasering alsmede voor de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van beroep.

 

3. De beoordeling

Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat klager op 29 juli 2019 een verzoek tot plaatsing in een BBI heeft ingediend. Uiteindelijk is door de inrichting, op verzoek van klager, gestart met een verzoek tot plaatsing in een ZBBI. Het OM heeft desgevraagd op 3 september 2019 advies uitgebracht en de reclassering op 15 oktober 2019. Klagers casemanager heeft vervolgens op 15 oktober 2019 een delictanalyse en risicotaxatie aangevraagd. In reactie op klagers klaagschrift voert de directeur op 3 februari 2020 aan dat hij van de casemanager begrepen heeft dat de delictanalyse en risicotaxatie reeds zijn afgerond. Wanneer uiteindelijk een definitieve beslissing is genomen op klagers verzoeken kan de beroepscommissie uit de stukken niet opmaken.

 

De oorzaak van het hierboven uiteengezette grote tijdsverloop is gelegen in het feit dat na ontvangst van het reclasseringsadvies een (aanvullende) delictanalyse en risicotaxatie zijn opgevraagd, die kennelijk pas maanden later zijn ontvangen. De directeur wijst op het feit dat veroordeelden van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf met ingang van 1 oktober 2019 niet zonder delictanalyse en risicotaxatie mochten worden uitgeplaatst. Op basis van het dossier valt echter niet zonder meer in te zien, in ieder geval niet zonder nadere motivering van de directeur, om welke reden dit van toepassing was op klager. Dit (wettelijk) vereiste ziet op zogeheten artikelplaatsingen en klager was ten tijde van de klacht gedetineerd in verband met de verdenking van (poging tot) afpersing, diefstal (met geweld) en verboden wapenbezit. Bovendien bevatte het reclasseringsadvies van 15 oktober 2019 al een delictanalyse en risicotaxatie.

 

De beroepscommissie sluit zich, gelet op het bovenstaande, aan bij het oordeel van de beklagcommissie dat het gehele proces rondom klagers detentiefasering en zijn verlofaanvraag onredelijk lang heeft geduurd. Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep van de directeur zal daarom ongegrond worden verklaard en de beslissing van de beklagcommissie zal worden bevestigd met wijziging van de gronden.

 

Voor zover klager (alsnog) verzoekt om een tegemoetkoming voor de opgelopen vertraging van zijn fasering geldt dat dit verzoek geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige beroep van de directeur. Hiertoe had klager zelf tegen de uitspraak van de beklagcommissie om geen tegemoetkoming toe te kennen in beroep dienen te komen. Voor zover klager verzoekt om een tegemoetkoming voor overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep, wordt opgemerkt dat het wenselijk is dat voortvarend op een beroepschrift wordt beslist, maar dat de wet, indien dit niet geschiedt, hier geen gevolgen aan verbindt, nog daargelaten het feit dat niet klager maar de directeur beroep heeft ingesteld. De beroepscommissie wijst het verzoek af. 

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.

 

Deze uitspraak is op 4 oktober 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, mr. S. Djebali en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven