Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19612/GB, 24 september 2021, beroep
Uitspraakdatum:24-09-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/19612/GB

   

Betreft [Klager]

Datum 24 september 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 18 januari 2021 afgewezen.

 

Klagers raadsvrouw, mr. T. Šandrk, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Aan de afwijzing van klagers verzoek heeft de degradatie naar het basisprogramma in augustus 2020, naar aanleiding van het in bezit hebben gehad van een handshoeveelheid drugs, ten grondslag gelegen. De aangetroffen drugs behoorden niet aan klager toe, nu de drugs verstopt zaten in een afgesloten kuipje boter, dat klager mee had genomen uit de keuken. Klager verblijft sinds 3 december 2020 weer in het plusprogramma. Dat er bij klager eenmalig contrabande is aangetroffen, mag niet zodanig zwaar wegen dat hij niet voor detentiefasering in aanmerking kan komen. Klagers gedrag in de inrichting is verder goed en hij is zeer gemotiveerd. Daarnaast heeft klager geen positieve urinecontroles gehad gedurende zijn detentie. Ook heeft klager interventies gevolgd gericht op het inperken van risico’s. Hij heeft de Cognitieve Vaardigheden-training succesvol afgerond en hij is eveneens gemotiveerd de Arbeidsvaardigheden-training succesvol af te ronden.

 

Klager is op advies van de directeur, welk advies is gevolgd door verweerder, in de gelegenheid gesteld om tot 9 maart 2021 zonder problemen en incidenten in het plusprogramma te functioneren, alvorens hij voor een plaatsing in een BBI in aanmerking kan komen. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven, blijkt dat klager goed functioneert in het plusprogramma. Het standpunt van verweerder en de hierop gebaseerde bestreden beslissing zijn dan ook onbegrijpelijk.

 

De directeur is van oordeel dat er met klager in gesprek moet worden gegaan om overtuigender op schrift te stellen wat zijn doelen zijn en hoe hij aan zijn doelen zal gaan werken. In de beslissing tot promotie staat echter dat klager zeer gemotiveerd is om te werken aan de doelen die met hem zijn overeengekomen. Onbegrijpelijk is waarom de directeur niet eerder is gestart met het beter in kaart brengen van klagers doelen als deze al zijn overeengekomen. Indien er voortvarend zou zijn gehandeld, had dit wellicht tot een andere beslissing kunnen leiden.

 

Verzocht wordt om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Op 18 mei 2021 is klager geselecteerd voor een plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI). Dat verzoek is toegewezen, omdat klager langere tijd heeft laten zien dat hij in het plusprogramma kon verblijven.

 

Het voorhanden hebben gehad van een handelshoeveelheid drugs, is een dermate grote contra-indicatie voor het verkrijgen van vrijheden dat verweerder, gelet op de korte tijd dat klager destijds in het plusprogramma zat, het verzoek in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Voor het overige wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden beslissing.

 

3. De beoordeling

Verweerder heeft klager bij beslissing van 18 mei 2021 geselecteerd voor de ZBBI van de PI Dordrecht, welke plaatsing verdergaande vrijheden met zich brengt dan een plaatsing in een BBI. Gelet hierop heeft klager in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

 

Klager is sinds 3 mei 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek, wegens overtreding van de Opiumwet en het opgeven van valse identificerende persoonsgegevens. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 31 augustus 2022.

 

Op grond van artikel 3, eerste lid, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

 

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

 

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager (nog) niet voldeed aan de gestelde criteria voor een plaatsing in een BBI. Daarnaast diende klager volgens verweerder eerst, alvorens hij op 9 maart 2021 in aanmerking zou kunnen komen voor een plaatsing in een BBI, zonder problemen en incidenten in het plusprogramma te functioneren.

 

Klager had (per 9 maart 2021) een strafrestant van minder dan achttien maanden, beschikte over een goedgekeurd verlofadres en was per 3 december 2020 weer gepromoveerd. De vraag die thans ter beantwoording aan de beroepscommissie voorligt, is of klager een meer dan beperkt vlucht- of maatschappelijk risico vormde bij een plaatsing in een BBI. De beroepscommissie overweegt als volgt.

 

Uit het selectieadvies volgt dat bij klager op 10 augustus 2020 een handelshoeveelheid aan drugs – te weten softdrugs en cocaïne – is aangetroffen. De directeur heeft naar aanleiding hiervan aangifte gedaan bij de politie. Gelet op het feit waarvoor klager is veroordeeld en de omstandigheid dat de bij klager afgenomen urinecontroles uitsluitend negatief waren, was er volgens de vrijhedencommissie sprake van voortgezet crimineel handelen en werd ervoor gevreesd dat klager gedurende een verblijf in een BBI strafbare feiten zou gaan plegen.

 

Hoewel klager alvorens de besteden beslissing weer was gepromoveerd, kon verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie de aan de degradatie en disciplinaire straf ten grondslag gelegde gedraging – mede gelet op het delict waarvoor klager is veroordeeld – in redelijkheid meewegen in de bestreden beslissing. Voorts had de reclassering het risico op recidive als hoog ingeschat. Tot slot is van belang dat klager tijdens zijn detentie nog geen (minder vergaande) vrijheden had genoten.

 

Het voorgaande maakt dat sprake was van een meer dan beperkt maatschappelijk risico. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 24 september 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven