Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8589/GB en 21/20035/GB, 13 september 2021, beroep
Uitspraakdatum:13-09-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/8589/GB en 21/20035/GB

             

Betreft [klager]

Datum 13 september 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft twee verzoeken gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft deze verzoeken op 11 november 2020 (R-20/8589/GB) en 18 februari 2021 (21/20035/GB) afgewezen.

Klagers raadsman, mr. P. van de Kerkhof, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissingen.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften, de reacties van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Opmerking vooraf

De beroepscommissie merkt op dat zowel de namens klager ingediende beroepschriften als de door verweerder gevoerde verweren overlap met elkaar hebben. Om onnodige herhaling te voorkomen en de aangevoerde feiten en omstandigheden in de kern duidelijk en overzichtelijk weer te geven, zal de beroepscommissie de standpunten van klager en verweerder inzake 21/20035/GB beperken tot hetgeen als nieuw kan worden aangemerkt ten opzichte van de standpunten inzake R-20/8589/GB.

Standpunt van klager

R-20/8589/GB: Dat het door klager opgegeven verlofadres is afgekeurd, zou niet in de weg hoeven te staan aan een toewijzing van klagers verzoek. Klagers einddatum nadert en na de detentie zal klager bij zijn moeder verblijven. Zij woont op 1750 meter afstand van de woning van het slachtoffer. Binnen afzienbare termijn zal klager dus toch op dat adres woonachtig zijn. Waarom het verlofadres steeds tot onoverkomelijke bezwaren leidt ten aanzien van klagers detentiefasering, is hem onduidelijk. Klager is tijdens de voorlopige hechtenis geschorst geweest onder elektronische controle (EC), terwijl de omstandigheden hetzelfde waren. Niet is gebleken dat er een risico is geweest voor het slachtoffer. Bovendien is niet gebleken dat klager op enig moment, direct of indirect, contact heeft gehad met het slachtoffer, dan wel in de nabijheid van het slachtoffer is geweest. Indien de bestreden beslissing is gebaseerd op de risico’s voor het slachtoffer, dan overtuigt dat bepaald niet en is dat onterecht. Er kunnen bovendien voorwaarden worden verbonden aan een eventueel verblijf van klager in Tilburg.

Een andere afwijzingsgrond betreft kennelijk het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM). Net zoals namens klager in R-20/7451/GB was aangevoerd, wordt te vaak het advies van het OM klakkeloos gevolgd, terwijl er het nodige valt af te dingen op de inhoud van het advies. Zo stelt het OM in zijn advies bijvoorbeeld dat het slachtoffer zich ten gevolge van het handelen van klager genoodzaakt heeft gezien seksuele handelingen te verrichten met vrienden van klager, terwijl er geen andere verdachten zijn vervolgd en dat dus niet is aangetoond. Verder lijkt klagers bereidheid tot begeleiding volgens het OM te zijn ingegeven door zijn wens tot verlof, terwijl onduidelijk is waaruit dat blijkt, terwijl uit het selectieadvies juist volgt dat klagers gedrag over het algemeen positief is en hij overal aan meewerkt.

Zekerheidshalve wordt opgemerkt dat – gelet op het feit dat een gebrek aan behandeling in het verleden aan een afwijzing van klagers verzoek tot detentiefasering ten grondslag is gelegd – een geïndiceerde behandeling bij Fivoor heeft plaatsgevonden van juni 2020 tot en met oktober 2020. Op initiatief van Fivoor is de behandeling uiteindelijk gestaakt, omdat zij deze niet langer meer zinvol achtten. Dat is dus niet de keuze van klager geweest en zou niet in zijn nadeel moeten worden meegewogen. Hierover is telefonisch contact geweest met klagers casemanager, waarin zij heeft aangegeven dat de behandelaar van Fivoor van oordeel is dat de behandeling toch effect heeft gehad op het verminderen van het risico op recidive. De casemanager zou aan de behandelaar bij Fivoor verzoeken dit per e-mail te bevestigen.

Onvoldoende rekening is gehouden met klagers goede gedrag tijdens zijn detentie, het positieve advies van de politie, het feit dat zijn einddatum nadert en zijn belang bij zijn resocialisatie. Verzocht wordt aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

21/20035/GB: Het OM heeft zich in eerdere adviezen op het standpunt gesteld dat er geen bezwaren zijn tegen (een vorm van) detentiefasering in de laatste drie maanden van klagers detentie. In die fase is klager aanbeland, dus dan zou er vanuit het OM geen bezwaar moeten zijn tegen klagers plaatsing in een ZBBI. Verzocht wordt aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

R-20/8589/GB: Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij niet over een aanvaardbaar verlofadres beschikt en hij een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt. Aan de bestreden beslissing hebben de al dan niet negatieve adviezen van de reclassering, het OM en de vrijhedencommissie (VC) ten grondslag gelegen.

Hoewel de politie positief heeft geadviseerd ten aanzien van het door klager opgegeven verlofadres, blijkt uit het deeladvies EC dat het gewenste locatieverbod niet haalbaar is. Om bescherming van het slachtoffer middels politieopvolging te kunnen garanderen, dient er een minimale afstand van vijf kilometer tussen het verlofadres van klager en de woning van het slachtoffer te worden gehanteerd. Klagers verlofadres bevindt zich op nog geen twee kilometer afstand van de woning van het slachtoffer. Dat klager na zijn detentie alsnog bij zijn moeder, en dus in de buurt van het slachtoffer, gaat wonen, maakt niet dat klagers verzoek niet kon worden afgewezen. Klager is veroordeeld voor een ernstig zedendelict, waarbij voorwaarden zijn opgelegd in het belang van het slachtoffer. Het belang van het slachtoffer verzet zich dan ook thans tegen het verlenen van vrijheden op het door klager opgegeven verlofadres.

Klager heeft zijn stelling dat de behandeling bij Fivoor effect heeft gehad op het verminderen van het risico op recidive niet nader onderbouwd. Navraag bij de inrichting heeft uitgewezen dat de behandeling bij Fivoor is stopgezet, omdat klager geen hulpvraag had. Hierdoor kon klager bij Fivoor niet (verder) worden behandeld of begeleid.

21/20035/GB: Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij niet over een aanvaardbaar verlofadres beschikt en er geen inschatting kan worden gemaakt van het risico op recidive (en op welke wijze dit vervolgens eventueel kan worden ingeperkt).

Klagers stelling dat het OM in eerdere adviezen geen bezwaren zou hebben tegen (een vorm van) detentiefasering in de laatste drie maanden van zijn detentie, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het OM heeft in zijn advies van 3 juni 2020 opgenomen dat klager in de laatste drie maanden van zijn detentie in aanmerking zou kunnen komen voor een deelname aan een penitentiair programma (PP), mits hij aan bepaalde voorwaarden voldoet, waaronder het vinden van een verlofadres buiten Tilburg. Daarin is klager echter niet geslaagd. In het advies van 17 augustus 2020 heeft het OM zeer nadrukkelijk negatief geadviseerd inzake klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI, tenzij uit een nieuwe rapportage een drastisch intrinsiek gemotiveerde wijziging in klagers houding zou blijken. Daarvan is geen sprake.

 

3. De beoordeling

Klager was, na een schorsing gedurende negen en een halve maand van de voorlopige hechtenis, sinds 18 december 2018 (weer) gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van veertig maanden met aftrek, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, wegens verkrachting, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop gepleegd met ontuchtige handelingen, begaan met een minderjarige, waarbij als bijzondere voorwaarde een contactverbod is opgelegd. Op 21 april 2021 is klager in vrijheid gesteld.

Nu klager in vrijheid is gesteld, heeft hij in beginsel geen belang meer bij de beroepen en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beide beroepen is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie de beroepen alsnog inhoudelijk beoordelen.

Op grond van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Beoordeling inzake klagers eerste verzoek tot plaatsing in een ZBBI (R-20/8589/GB)

Klagers verzoek is afgewezen, vanwege de negatieve adviezen van het OM en de VC en omdat hij niet over een aanvaardbaar verlofadres beschikte.

Hoewel de politie, onder voorwaarde van een contactverbod met het slachtoffer en een locatiegebod met toezicht hierop door middel van EC, positief heeft geadviseerd, volgt uit het deeladvies EC dat het gewenste locatieverbod – ondanks dat het voorgenomen verlofadres technisch in orde is – niet uitvoerbaar is, nu er een minimale afstand van vijf kilometer tussen het voorgenomen verlofadres en de woning van het slachtoffer moet zijn, om het slachtoffer door middel van politieopvolging bescherming te kunnen garanderen. Klagers verlofadres bevindt zich op 1750 meter afstand van de woning van het slachtoffer.

De beroepscommissie is van oordeel dat het belang van het slachtoffer, mede in het licht van de aard en de ernst van de feiten waarvoor klager is veroordeeld, in dezen prevaleert boven klagers belang bij diens resocialisatie en in dat kader boven het verlenen van vrijheden op het door klager aangedragen verlofadres. Dat klager zich na zijn detentie kennelijk alsnog zal vestigen op het thans afgekeurde verlofadres, doet aan onderhavige beoordeling, en het daarbij behorende toetsingskader, niet af.

Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een aanvaardbaar verblijfadres, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, (oud) van de Regeling. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – reeds daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

Beoordeling inzake klagers tweede verzoek tot plaatsing in een ZBBI (21/20035/GB)

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij niet over een aanvaardbaar verlofadres beschikt en er geen inschatting kan worden gemaakt van het risico op recidive.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft een gedetineerde het recht bij verweerder een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen strekkende tot overplaatsing naar een bepaalde inrichting of afdeling. Artikel 18, vierde lid, van de Pbw houdt in dat indien het verzoekschrift is afgewezen, de gedetineerde zes maanden na die afwijzing opnieuw een dergelijk verzoekschrift kan indienen.

Klagers eerste verzoek (R 20/8589/GB)is op 11 november 2020 afgewezen. Klager heeft zijn tweede, onderhavige aanvraag inzake een plaatsing in een ZBBI blijkens het selectieadvies van 14 januari 2021 op 14 december 2020 ingediend bij de inrichting. Verweerder heeft dit verzoek op 14 januari 2021 ontvangen. Gelet op artikel 18 van de Pbw kon klager echter eerst op 11 mei 2021 opnieuw een verzoek tot plaatsing in een ZBBI indienen (hoewel dit niet meer mogelijk was geweest, gelet op klagers invrijheidstelling op 21 april 2021).

Voor zover klager heeft gemeend dat hij aan het advies van het OM van 3 juni 2020, inhoudende dat klager onder diverse voorwaarden – waaronder een aanvaardbaar verblijfadres buiten Tilburg – de laatste drie maanden van zijn detentie in aanmerking kan komen voor deelname aan een PP, bijzondere omstandigheden kan ontlenen, merkt de beroepscommissie op dat het OM in een daaropvolgend advies van 17 augustus 2020 uitdrukkelijk negatief heeft geadviseerd.

Nu klager minder dan zes maanden voor het onderhavige verzoek een soortgelijk verzoek heeft ingediend en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de wettelijke bepaling kunnen rechtvaardigen, dient de afwijzing van klagers verzoek – zij het op andere gronden – als juist te worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 13 september 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven