Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/16903/GB, 18 augustus 2021, beroep
Uitspraakdatum:18-10-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/16903/GB

    

           

Betreft [Klager]

Datum 18 augustus 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 22 december 2020 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. J-A.J. Brahm, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het is bijzonder dat op basis van een proceshouding, zonder enige nadere onderbouwing, klager wordt tegengeworpen dat de door hem verzochte onderzoekswensen – te weten het horen van getuigen – ertoe kunnen leiden dat klager misbruik zal maken van zijn vrijheden om de getuigen op zodanige wijze te beïnvloeden dat dit in het voordeel van klager zal uitvallen. Het is onbegrijpelijk dat verweerder en het Openbaar Ministerie (OM) tegen geldende en vaste jurisprudentie ingaan.

Het hoge risico op recidive vloeit enkel voort uit klagers enige veroordeling, die ziet op een delict dat te maken heeft met seksualiteit. Ook hierin worden, anders dan klagers proceshouding, geen andere aanknopingspunten gevonden. Voorts zouden er zorgen zijn op het gebied van wonen, werk en inkomen. In de bestreden beslissing heeft verweerder evenwel aangevoerd dat klager een verlofadres heeft opgegeven, waarvan de bewoonster heeft gesteld dat klager welkom is. Het enkele feit dat klager thans niet kan werken door de detentie, is niet per definitie een belemmering. Het is zeer goed mogelijk om weer werk te vinden ten tijde van een detentiefaseringstraject. Daarenboven heeft verweerder aangegeven dat Ex-Made garant staat voor een dagbesteding. De vraag is dan ook waarom er ten aanzien van klager problemen zijn met het werk en inkomen.

Verweerder heeft niet aangegeven wat klager exact bagatelliseert. Kennelijk mag klager geen ontkennende proceshouding aannemen. Klager lijkt nog net niet te worden gedwongen te moeten bekennen, terwijl zijn veroordeling nog niet onherroepelijk is. Bovendien zijn er meerdere onderzoekswensen toegekend, hetgeen maakt dat klagers strafzaak nog een andere wending kan krijgen. Voorts is het feitelijk onjuist dat in de bestreden beslissing staat opgenomen dat in het verleden vier werkstraffen zijn geretourneerd. Klager heeft slechts één werkstraf in zijn leven opgelegd gekregen. Er is nimmer een werkstraf geretourneerd.

 

Standpunt van verweerder

Klager voldoet niet aan de criteria voor plaatsing in een ZBBI. Het OM heeft inzake klagers verzoek op 10 augustus 2020 negatief geadviseerd. De wijkagent heeft op 20 mei 2020 negatief geadviseerd ten aanzien van het door klager opgegeven verlofadres in Zwanenburg. Het verlofadres ligt dicht bij Amsterdam, waar het delict is gepleegd waarvoor klager thans voorlopig is gehecht. Uit het reclasseringsadvies van 20 juli 2020 volgt dat er zorgen zijn omtrent de seksualiteit en gedragingen van klager jegens vrouwen. De reclassering vindt het daarom wenselijk dat klager meer inzicht krijgt in zijn gedrag en hiervoor wordt toegeleid naar een behandeling. Voorts zijn er zorgen op het gebied van wonen, werk en inkomen, alsmede om het psychosociaal functioneren van klager. De reclassering schat zowel het risico op recidive als het risico op letselschade in als hoog.

Ondanks dat de reclassering en de vrijhedencommissie positief hebben geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek, kan klager niet worden aangemerkt als een gedetineerde die slechts een te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt.

Ten onrechte is in de bestreden beslissing opgenomen dat in het verleden vier werkstraffen zijn geretourneerd. Dit wordt klager dan ook niet meer tegengeworpen.

 

3. De beoordeling

De Wet straffen en beschermen

Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 is de ZBBI als zodanig verdwenen. In plaats daarvan is de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) gekomen. De beroepscommissie heeft in RSJ 28 juni 2021, 21/21661/GB overwogen dat verweerder ook ná 1 juli 2021 in diens beslissingen op verzoeken tot plaatsing in een ZBBI dient na te gaan of de gedetineerde daarvoor reeds vóór 1 juli 2021 in aanmerking kwam, mits de gedetineerde dit verzoek tijdig (dus in elk geval vóór 1 juli 2021) bij de directeur of bij verweerder heeft gedaan. Als dat het geval is, dienen ook deze gedetineerden – middels een selectiebeslissing voor de ZBBI – in aanmerking te komen voor het overgangsrecht en aldus van rechtswege in een BBA te worden geplaatst.

Klager kwam al vóór 1 juli 2021 in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI, in het kader van een stapeltraject. Klagers verzoek hiertoe is eveneens ruim vóór 1 juli 2021 ingediend. Indien klagers beroep gegrond zou worden verklaard, kan verweerder dus alsnog beslissen om klager in een ZBBI te plaatsen. In dat geval zou klager van rechtswege  in een BBA worden geplaatst. Hoewel de ZBBI thans dus niet meer bestaat, zal de beroepscommissie, gelet op het voorgaande, het beroep toch inhoudelijk beoordelen.

 

De bestreden beslissing

Klager is sinds 26 november 2019 gedetineerd. Hij is voorlopig gehecht vanwege een aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van drie jaren met aftrek, wegens verkrachting. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 14 november 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

 

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager vanwege het hoge risico op recidive, de nog niet gestarte, maar noodzakelijke behandeling, de nog niet onherroepelijke veroordeling en zijn proceshouding volgens verweerder niet voldeed aan de criteria voor plaatsing in een ZBBI.

Ten aanzien van hetgeen door verweerder in de bestreden beslissing en het OM in zijn advies is aangevoerd inzake klagers proceshouding, stelt de beroepscommissie voorop dat uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg kan staan aan detentiefasering (vgl. RSJ 24 februari 2020, R-19/5218/GB). Dat geldt ook voor gedetineerden die (in eerste aanleg) voor een ernstig delict zijn veroordeeld, zoals klager voor verkrachting van een jonge vrouw. Er dient echter wel een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden. De beroepscommissie merkt voorts op dat – anders dan verweerder in de bestreden beslissing en het OM in diens advies hebben aangevoerd – het feit dat klager zich in voorlopige hechtenis bevindt, niet in de weg staat aan detentiefasering. Ten aanzien van het door klager opgegeven verlofadres constateert de beroepscommissie dat hoewel op 20 mei 2020 hier nog door de wijkagent negatief in is geadviseerd, uit het deeladvies Elektronische Controle van 9 juli 2020 volgt dat er vanuit de politie – onder voorwaarde van een locatieverbod – geen bezwaar is. De beroepscommissie gaat uit van het meest actuele advies, in dit geval dat van 9 juli 2020.

Het voorgaande opgemerkt hebbende, overweegt de beroepscommissie als volgt. Uit  het reclasseringsadvies van 20 juli 2020 blijkt dat het risico op recidive, op basis van de gecombineerde scores uit de ‘zeden specifieke’ risicotaxatie-instrumenten STATIC-99R en STABLE-2007, als hoog wordt ingeschat. Het risico op letselschade wordt eveneens als hoog ingeschat. Hoewel de reclassering positief heeft geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek, merkt zij op zorgen te hebben over klagers seksualiteit en gedragingen jegens vrouwen. Om klager meer inzicht te geven in zijn gedrag, acht de reclassering een behandeling aangewezen. Hoewel de vrijhedencommissie tevens positief heeft geadviseerd, maakt de beroepscommissie uit het selectieadvies op dat de vrijhedencommissie kennelijk eerst van mening was dat een behandeling bij De Waag al in de gevangenis moest worden opgestart, alvorens klager vrijheden zou gaan genieten. Aangezien de inrichtingspyscholoog geen hulpvraag bij klager zag wegens zijn ontkennende houding, is klager niet aangemeld bij De Waag.

Klager is in eerste aanleg veroordeeld voor een feit dat naar zijn aard een zeer grote impact heeft gehad op het slachtoffer. Vaststaat dat behandeling in klagers geval is aangewezen. Het door de reclassering ingeschatte risico op recidive en risico op letselschade – bezien in relatie tot het delict waarvoor klager thans voorlopig is gehecht –, afgezet tegen de omstandigheid dat klager nog niet met enige vorm van behandeling is aangevangen, leidt er naar het oordeel van de beroepscommissie toe dat klager niet kan worden aangemerkt als een gedetineerde die slechts een te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt. De bestreden beslissing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 18 augustus 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven