Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7838/TA, 30 juli 2021, beroep
Uitspraakdatum:30-07-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/7838/TA

    

Betreft [klager]

Datum 30 juli 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen het niet meer bij zich mogen dragen van zijn identiteitsbewijs tijdens begeleid verlof.

 

De beklagrechter bij FPC De Rooyse Wissel te Venray (hierna: de instelling) heeft op 18 augustus 2020 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag (RV 2020-67). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

 

Klagers raadsman, mr. N.A. Heidanus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en het hoofd van de instelling in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is onterecht niet-ontvankelijk verklaard door de beklagrechter. De beslissing is onjuist en onbegrijpelijk. De regels van de instelling betreffende het niet bij zich mogen dragen van zijn identiteitsbewijs tijdens begeleid verlof zijn in strijd met de Wet op de identificatieplicht. Gelet op artikel 56, lid 1, sub e, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) is klager daarom ontvankelijk in zijn beklag en dient zijn beklag gegrond verklaard te worden. Klager wijst hierbij op de uitspraak RSJ 12/0837/TA, het klaagschrift, de reactie van de raadsman van 21 juli 2020 en hetgeen klager nog aanvullend ter zitting van de beklagrechter heeft opgemerkt. Overigens heeft klager inmiddels onbegeleid verlof en heeft hij tijdens zijn onbegeleide verloven weer de beschikking gekregen over zijn identiteitsbewijs. Klager verzoekt het beroep op formele en materiele gronden gegrond te verklaren en hem een passende financiële compensatie toe te kennen

 

Standpunt van het hoofd van de instelling

Uit de Wet op de identificatieplicht volgt dat iedereen verplicht is een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Deze wettelijke verplichting betreft een toonplicht en geen draagplicht. Het enkel kunnen tonen van een identiteitsbewijs is voldoende om aan de wettelijke plicht te voldoen. Het doel van deze wettelijke bepaling is namelijk het (op verifieerbare wijze) vaststellen van de identiteit om zodoende toezicht en handhaving te kunnen verbeteren. Het is niet noodzakelijk om verpleegden het identiteitsbewijs gedurende begeleid verlof in eigen beheer te geven. Conform de verlofvoorwaarden is een identiteitsbewijs tijdens begeleid verlof in beheer van de begeleidende sociotherapeut. Op deze wijze kan klager zijn identiteitsbewijs terstond ter inzage aanbieden en hiermee voldoen aan hetgeen is bepaald in de Wet op de identificatieplicht. De instelling acht deze verlofvoorwaarde niet in strijd met hogere wet- en regelgeving. Volledigheidshalve benadrukt de instelling dat verpleegden gedurende onbegeleid verlof (in tegenstelling tot begeleid verlof) wel in het bezit dienen te zijn van een geldig identiteitsbewijs en deze ook bij zich dienen te dragen. Voor het overige verwijst de instelling naar het verweerschrift van 14 juli 2020, het aanvullende verweerschrift van 3 augustus 2020 en de uitspraak van de beklagrechter.

 

3. De beoordeling

Het beklag betreft de weigering aan klager om nog langer tijdens begeleid verlof zijn identiteitsbewijs – zijn eigendom - bij zich te dragen, wat volgens hem strijd met de wet oplevert. Dit onderwerp valt onder het bereik van artikel 56, eerste lid, onder e, Bvt en is daarom vatbaar voor beklag. Klager kan daarom in het beklag worden ontvangen.

 

Op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht is eenieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, verplicht op de eerste vordering van een opsporingsambtenaar, een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Het niet voldoen aan deze verplichting is strafbaar gesteld in artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.

 

Door de instelling is aangegeven dat uit veiligheidsredenen, zoals de mogelijkheid van onttrekking, een verpleegde tijdens begeleid verlof in beginsel geen identiteitsbewijs mee wordt gegeven, maar dat de begeleidende sociotherapeut het identiteitsbewijs bij zich draagt, zodat de verpleegde via dit personeelslid indien nodig zijn identiteitsbewijs terstond ter inzage kan aanbieden. Hiermee voldoet klager aan hetgeen is bepaald in de Wet op de identificatieplicht als hem door een opsporingsambtenaar naar zijn identiteitsbewijs wordt gevraagd. De beroepscommissie begrijpt dat de bestreden beslissing door klager als onbegrijpelijk en vervelend is ervaren, gelet op de omstandigheid dat hij eerder als gevolg van een fout bij het personeel een groot aantal keren wel tijdens begeleid verlof zijn identiteitsbewijs bij zich heeft kunnen dragen. Die omstandigheid kan echter niet leiden tot een ander oordeel. De beroepscommissie is van oordeel dat de bestreden beslissing daarom niet strijdig is met de wet en evenmin onredelijk of onbillijk is te achten.

 

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie de uitspraak van de beklagrechter vernietigen, klager alsnog ontvankelijk verklaren in het beklag, maar dit beklag ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 30 juli 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en mr. drs. L.C. Mulder, leden, bijgestaan door mr. C.K. van Dijk, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven