Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6194/GA, 20 september 2021, beroep
Uitspraakdatum:20-09-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/6194/GA

             

Betreft [Klager]

Datum 20 september 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel met cameraobservatie, voor de duur van drie dagen, in afwachting van de beoordeling door de medische dienst, ingaande op 20 november 2019.

De beklagcommissie bij het Detentiecentrum (DC) Rotterdam heeft op 18 februari 2020 het beklag ongegrond verklaard (DC-2019-650). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. D. Matadien, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van het DC Rotterdam (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De beklagcommissie heeft allereerst ten onrechte geen tolk ingeschakeld nadat klager en diens raadsman hierom hadden verzocht. Klager en zijn raadsman hebben duidelijk aangegeven dat klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. Hiermee heeft de beklagcommissie in strijd gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 65 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Vanwege de evidente procedure- en vormverzuimen in de gevolgde inhoudelijke behandeling van het beklag, is er geen sprake van een effectieve rechtsgang en equality of arms. Voorts heeft de beklagcommissie de ten grondslag liggende feiten en omstandigheden op onjuiste wijze beoordeeld. Nadat klager door een medisch deskundige was gezien, is geadviseerd hem op een reguliere afdeling te plaatsen. Dat is ook gebeurd. Indien sprake was van een belang van de veiligheid en noodzakelijk ter bescherming van de gedetineerde, zou klager niet op een reguliere afdeling zijn geplaatst. Dat de directeur stelt dat klager voorafgaand aan zijn plaatsing in de vreemdelingenbewaring dingen zou hebben geroepen, wat een grondslag vormde voor klagers plaatsing in de observatiecel, wordt als een willekeurige handelswijze gezien. Met klager is na het verhoor bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) geen gesprek meer gevoerd en hij is op voorhand in de observatiecel geplaatst. 

Standpunt van de directeur

Klager is op 19 november 2019 omstreeks 17:30 uur in het DC Rotterdam binnengekomen. Door de DT&V is voorafgaand aan klagers plaatsing in de vreemdelingenbewaring een aantekening gemaakt, inhoudende dat klager in het verhoor heeft gezegd dat hij zelfmoord zal plegen als hij terug moet naar Egypte en dat hij suïcidaal wordt, omdat hij geen status krijgt in Nederland. Op grond van deze uitspraken en zijn gemoedstoestand bij binnenkomst, heeft de directeur besloten klager in afwachting van de beoordeling door de medische dienst onder cameratoezicht in een afzonderingscel te plaatsen. Deze beslissing is genomen in het belang van klagers eigen veiligheid.

3. De beoordeling

Voor zover namens klager is geklaagd over de procedure bij de beklagcommissie gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld.

Ordemaatregel tot plaatsing in afzondering

De directeur is op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de Pbw bevoegd een gedetineerde in afzondering te plaatsen.

De beroepscommissie stelt vast dat klager op 20 november 2019 in afwachting van de beoordeling door de medische dienst in afzondering onder cameratoezicht is geplaatst. Uit de inlichtingen van de directeur volgt dat dit verband hield met de door klager gedane suïcidale uitspraken bij het verhoor van de DT&V en zijn gemoedstoestand bij binnenkomst in het DC Rotterdam. Hoewel het plaatsen van een gedetineerde in afzondering om een beoordeling door de medische dienst af te wachten niet behoort tot één van de limitatieve wettelijke opties die artikel 23, eerste lid, van de Pbw kent, begrijpt de beroepscommissie uit het voorgaande dat de ordemaatregel aldus is opgelegd in het kader van klagers eigen veiligheid. In zoverre acht de beroepscommissie, gelet op artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pbw, de oplegging van de ordemaatregel an sich niet onredelijk of onbillijk. In zoverre kan de beroepscommissie de beslissing van de beklagcommissie volgen.

Toepassing cameratoezicht

Op grond van artikel 24a, eerste lid, van de Pbw kan de directeur, indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is, bepalen dat de gedetineerde die in een afzonderingscel verblijft, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd. De noodzaak van cameratoezicht, dient uit een op de gedetineerde toegesneden motivatie te blijken. Ingevolge artikel 24a, tweede lid, van de Pbw dient de directeur voorts, voordat hij beslist tot het toepassen van cameratoezicht op een gedetineerde die in een afzonderingscel verblijft, advies in te winnen van een gedragsdeskundige onderscheidenlijk de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in.

Hoewel het cameratoezicht de beroepscommissie gelet op de omstandigheden niet onredelijk voorkomt, schrijft de wet dwingend voor dat in verband met de grote inbreuk die het cameratoezicht op de persoonlijke levenssfeer van de gedetineerde maakt, de directeur eerst advies inwint. Het was ook in deze zaak aan de directeur om bij een gedragsdeskundige of inrichtingsarts om – gegeven het vermoeden van suïcidaliteit – advies over de noodzakelijkheid van het cameratoezicht in te winnen. De beroepscommissie begrijpt dat dit advies niet is ingewonnen. De enkele omstandigheid dat de medische dienst klager op dezelfde ochtend van diens plaatsing in afzondering heeft gezien en beoordeeld, kan niet worden gelijkgesteld aan het inwinnen van een dergelijk advies voorafgaand aan de plaatsing in de afzonderingscel. De directeur heeft niet toegelicht waarom het advies niet kon worden afgewacht. Gelet hierop zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren.

Bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming is van belang of de ordemaatregel wel in redelijkheid kon worden opgelegd en of deze niet onnodig lang ten uitvoer is gelegd. Nu de beroepscommissie de plaatsing in afzondering evenwel redelijk acht en klager nog in dezelfde ochtend van 20 november 2019 naar de reguliere afdeling is gegaan, zal zij aan klager een tegemoetkoming van €7,50 toekennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €7,50.

 

Deze uitspraak is op 20 september 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. van Holten, voorzitter, mr. R.H. Koning en mr. J.B. Oreel, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven