Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8268/GA, 10 augustus 2021, beroep
Uitspraakdatum:10-08-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Activiteiten  v

Nummer          R-20/8268/GA

    

           

Betreft [klager]

Datum 10 augustus 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de afwijzing van 27 juli 2020 van zijn verzoek tot deelname aan gemeenschappelijke activiteiten met medegedetineerden.

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 12 oktober 2020 het beklag ongegrond verklaard (VU 2020/1220). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en namens de inrichting, […] en […], beiden afdelingshoofd, bijgestaan door de landsadvocaat, via een telehoorvoorziening gehoord op de zitting van 19 mei 2021 op het secretariaat van de RSJ.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft verzocht bij bepaalde activiteiten in een groepje te worden geplaatst, zodat hij samen met één of meer andere gedetineerden kan deelnemen aan een activiteit. Klager meent dat dit verzoek tot aanpassing van het individueel regime ten onrechte is afgewezen. Anders dan de andere gedetineerden die in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) verblijven, heeft klager op geen enkel moment contact met een medegedetineerde. Klager heeft uitsluitend functioneel contact met inrichtingsmedewerkers en zijn raadslieden, afgezien van familiebezoek achter glas. Dit verzoek is afgewezen onder verwijzing naar Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP)-rapporten. Klager bestrijdt de juistheid van de inhoud van die rapporten en merkt verder op dat de EBI er op is gericht ieder contact (audio)visueel te registreren en/of vast te leggen. Ook vanuit die situatie bestaat er niet eens de mogelijkheid onopgemerkt te kunnen communiceren, nog los van de omstandigheid dat klager dat niet wil. Het andersluidende standpunt, zoals vastgelegd in het GRIP-rapport van 21 juli 2020, is onvoldoende concreet en wordt weersproken door het zonder relevante uitzondering positieve gedrag van klager in de EBI en afwezigheid van enige concrete aanwijzing omtrent ongewenst gedrag met betrekking tot ongewenste informatieverstrekking. Klager acht het voortduren van deze situatie, zeker na meer dan een jaar detentie, in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het beginsel van minimale beperkingen zoals neergelegd in artikel 2, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Klager meent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en de directeur moet worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

Klager meent dat er sprake is van eenzame opsluiting. De EBI zit niet vol met medeverdachten van klager. Alles in de EBI ligt onder een vergrootglas. Klager verblijft op een afdeling met links en rechts van hem lege cellen. Op zijn afdeling verblijft nog één andere gedetineerde. Klager mag 4x10 minuten bellen en heeft een uur per week familiebezoek. Verder heeft klager professioneel contact met piw-ers en zijn advocaten. Klager is de enige voor wie de afwijkende regels gelden. 

 

Standpunt van de directeur

Klager verblijft in de EBI op grond van voorlopige hechtenis. Klager wordt verdacht van een groot aantal zeer ernstige strafbare feiten. In twee strafrechtelijke onderzoeken wordt klager verdacht van strafbare feiten, in vier andere strafrechtelijke onderzoeken is hij onderwerp van onderzoek. Aan de plaatsing in de EBI is GRIP-informatie ten grondslag gelegd over (mogelijke) plannen om klager uit de EBI te bevrijden. Voorts zijn er concrete aanwijzingen dat klager een dodenlijst hanteert. Het OM houdt er rekening mee dat klager vanuit detentie in staat is opdrachten uit te zetten. Hij heeft de macht, middelen en mogelijkheden om – al dan niet via medegedetineerden – zijn invloed te laten gelden. Een essentieel onderdeel van het regime in de EBI is dat een zo volledig mogelijk toezicht kan worden uitgeoefend op de communicatie van klager met de buitenwereld. Dat betekent dat op alle contacten die klager met de buitenwereld heeft, bijvoorbeeld telefonisch, per post of bij bezoek, toezicht wordt uitgeoefend. Dat toezicht draagt bij aan het beperken van de risico’s die van klager uitgaan.

Klager verblijft in een individueel regime waarbij het aan de directeur is te bepalen in welke mate klager in staat wordt gesteld gemeenschappelijke activiteiten te ondernemen. Het verzoek van klager van 24 juni 2020 deel te mogen nemen aan gemeenschappelijke activiteiten is met inachtneming van de GRIP-rapporten van 19 december 2019, 27 januari 2020 en 21 juli 2020 afgewezen. Voor zover klager stelt dat de huidige situatie in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 2, tweede lid, van de Pbw, valt dat vanwege de ex tunc toetsing buiten de reikwijdte van het beroep. De beklagrechter heeft geoordeeld dat de directeur destijds in redelijkheid heeft kunnen beslissen klager uit te sluiten van gemeenschappelijke activiteiten. Klager bestrijdt de GRIP-informatie. Wat betreft de GRIP-informatie van 19 december 2019 en 27 januari 2020 zijn klagers stellingen algemeen geformuleerd en daarmee onvoldoende toegelicht. De directeur bestrijdt klagers stelling dat het GRIP-rapport onvoldoende concreet is. Het OM heeft bezwaar tegen klagers deelname aan gemeenschappelijke activiteiten en wijst enerzijds op de bezetting van de EBI en anderzijds op het risico van beïnvloeding van en via medegedetineerden, alsmede het risico op samenwerking tussen klager en medegedetineerden. Gemeenschappelijke activiteiten gaan gepaard met een zeker risico dat de medegedetineerden met elkaar samenspannen of heimelijk boodschappen uitwisselen die via de andere gedetineerde buiten de EBI kunnen worden gebracht. De directeur heeft in redelijkheid op grond van de informatie van het GRIP kunnen beslissen dat dit risico niet mag worden genomen. Ook de bezetting van de EBI staat deelname van klager aan gemeenschappelijke activiteiten in de weg. Het gaat om medegedetineerden die klager kent, aangezien zij tot de criminele organisaties behoren waaraan klager (vermoedelijk) leiding geeft en daarin ondergeschikt aan hem zijn, of behoren tot rivaliserende organisaties. Dit levert onaanvaardbare risico’s op voor de orde en veiligheid binnen de EBI. Voorts zou klager invloed kunnen uitoefenen op het strafproces, aangezien deze medegedetineerden daarbij als verdachte of getuige zijn betrokken.

Klager verblijft niet in volledige sociale isolatie. Hij heeft de mogelijkheid van contact met zijn advocaat, geestelijk verzorgers en (telefonisch) contact met familieleden.

Klager heeft een dagprogramma van 21 uur. Klager heeft contact met de medische dienst en de psycholoog. Het personeel heeft klager aangeboden met hem te sporten en te luchten.

De directeur bestrijdt dat er geen risico bestaat dat klager boodschappen doorgeeft en verwijst naar een incident op de rechtbank waarbij hij heeft geprobeerd contact te leggen met een medegedetineerde.

 

3. De beoordeling

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Gelet op klagers verblijf in de EBI en de overgelegde GRIP-rapportages heeft de directeur zich op het standpunt kunnen stellen vast te houden aan het op klager betrekking hebbend individueel regime.

De beroepscommissie betrekt in haar oordeel dat uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting niet is gebleken dat klager in een sociaal isolement verkeert. Klager is in de gelegenheid contacten te onderhouden met zijn familie en met zijn advocaten en het personeel van de inrichting. Overigens heeft het personeel aangeboden samen met klager te sporten en te luchten. Klager heeft verder toegang tot de medische dienst, de inrichtingspsycholoog en de aan de inrichting verbonden imams. Van strijd met artikel 3 van het EVRM, zoals klager stelt, is dan ook geen sprake. Voorts kan de beslissing van de directeur de toets van het in artikel 2, derde lid van de Pbw neergelegde beginsel van minimale beperkingen doorstaan. De beperkingen die klager ervaart zijn vergaand, maar passend bij het op hem rustende individueel regime. In een separate procedure heeft de beroepscommissie geoordeeld dat klagers plaatsing in de EBI, waar een dergelijk individueel regime geldt, niet in strijd is met de wet en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt (o.a. RSJ 9 maart 2020, R-19/5625/GB). Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie nog het volgende. Artikel 21 van de Pbw biedt de directeur de mogelijkheid te bepalen dat een gedetineerde die in een individueel regime verblijft gemeenschappelijk aan activiteiten kan deelnemen. De beroepscommissie leest hierin en gaat er in het geval van klager vanuit dat de directeur ook zonder dat klager hiertoe een verzoek indient, op gezette tijden nagaat of er mogelijkheden zijn voor klager samen met andere gedetineerden aan activiteiten deel te nemen, zeker naarmate de voor klager geldende beperkingen langer duren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

 

 

Deze uitspraak is op 10 augustus 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. S. Bijl en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door

mr. R. Kokee, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven