Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6127/GA, 28 juni 2021, beroep
Uitspraakdatum:28-06-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6127/GA

               

Betreft [Klager]

Datum 28 juni 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

[Klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen:

a.  de beslissing hem te degraderen naar het basisprogramma (IJ-2019-1053 en IJ-2019-1063);

b.  het (nog) niet toekennen van bezoek zonder toezicht (BZT) na klagers verzoek(en) daartoe (IJ-2019-1145).

 

De beklagcommissie bij de PI Krimpen aan den IJssel heeft op 6 februari 2020 de klachten onder a. gegrond verklaard, maar daarbij aan klager geen tegemoetkoming toegekend. De beklagcommissie heeft voorts het beklag onder b. gegrond verklaard en daarbij de directeur opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen over het ontvangen van BZT in de periode tussen 28 november 2019 en 7 januari 2020. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

 

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

 

De beroepscommissie heeft in deze zaak aanvankelijk aan partijen laten weten dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ter zitting naar voren te brengen. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leidden ertoe dat het destijds onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en de directeur, klager en zijn raadsvrouw mr. F.W.M. Hopmans in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

Op grond van artikel 58 en artikel 57, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is voor een afwijzing van het verzoek tot BZT geen schriftelijke beslissing van de directeur vereist. Het is voor de directeur dan ook onduidelijk waarom de beklagcommissie hieraan voorbij is gegaan. In het kader hiervan wijst de directeur naar RSJ 6 juni 2019, S 19/1703/SGA. Tevens heeft de directeur meerdere malen aangegeven dat klager ten tijde van de indiening van het klaagschrift, op 17 december 2019, geen stukken heeft overhandigd waaruit bleek dat er sprake was van een duurzame en/of bestendige relatie. Daarbij heeft de directeur ook aangegeven dat aan de verklaring van klagers vriendin geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, nu dit zou betekenen dat een gedetineerde de BZT-regels met een eenvoudige verklaring zou kunnen omzeilen. Voorts heeft de directeur aangevoerd dat de negatieve gedragingen die de orde, rust en veiligheid in de inrichting in gevaar brengen, mee worden genomen in de besluitvorming. Het feit dat klager zich vanuit een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) aan zijn detentie heeft onttrokken en dat klager in het basisregime verblijft, vormden forse contra-indicaties voor een toewijzing van het verzoek tot BZT. Klager heeft vervolgens pas nadien stukken overhandigd op grond waarvan de directeur op 7 januari 2020 heeft besloten om klager wél BZT toe te kennen. De bewijslast rust op de gedetineerde. Het kan de directeur dan ook niet worden aangerekend dat klager pas op een later moment de relevante stukken heeft aangeleverd.

 

Standpunt van klager

De strengere huisregels van de inrichting aangaande het BZT houden niet in dat voor het toekennen van BZT sprake moet zijn van één van de gevallen die in de huisregels zijn opgenomen. Uit de huisregels blijkt dat sprake is van een niet-limitatieve opsomming, gelet op de ‘kan-bepaling’. Uit RSJ 16 augustus 2016, 16/1894/GA volgt bijvoorbeeld dan ook dat het niet overleggen van stukken, zoals een samenlevingscontract of huwelijksakte, geen reden vormt om een verzoek tot BZT af te wijzen. De partner van klager heeft zelf een verklaring opgesteld waaruit blijkt dat zij en klager een duurzame en hechte relatie hebben. Ten tijde van de periode waarover onderhavige procedure zich strekt, was zijn partner zwanger van hun kind. Daarnaast verblijft klager reeds enkele jaren in detentie en heeft hij in de andere inrichtingen ook BZT van zijn partner ontvangen.

 

Het niet verlenen van BZT, althans het weigeren van het nemen van een beslissing op de verzoeken die door klager zijn ingediend, levert een schending op van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Nu de directeur in zijn geheel niet heeft gereageerd op klagers verzoeken, is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM. Uit artikel 24, vierde lid, van de European Prison Rules (EPR) volgt voorts een zorgplicht voor de directeur om het voor gedetineerden mogelijk te maken om familiebanden en relaties te onderhouden en te ontwikkelen.

 

3. De beoordeling

IJ-2019-1053 en IJ-2019-1063

Uit het beroepschrift van de directeur volgt dat het beroep is gericht tegen de uitspraak van de beklagcommissie inzake de klachten onder de kenmerken IJ-2019-1053, IJ-2019-1063 en IJ-2019-1145. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Pbw kan tegen de uitspraak van de beklagcommissie een beroepschrift worden ingediend dat met redenen omkleed dient te zijn. Ten aanzien van de klachten onder a. – te weten IJ-2019-1053 en IJ-2019-1063 - zijn geen gronden aangevoerd. De beroepscommissie zal de directeur daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep voor zover dit ziet op de klachten onder a.

 

IJ-2019-1145

Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Pbw heeft een gedetineerde recht om gedurende ten minste één uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen. In artikel 3.8.1.2 van de huisregels van de PI Krimpen aan den IJssel worden nadere regels gesteld omtrent het aanvragen van BZT. De beroepscommissie stelt daarbij voorop dat BZT geen recht is op grond van de Pbw, maar een gunst. Zoals in RSJ 19 april 2019, R-18/2274/GA reeds is overwogen, kan een gedetineerde pas met succes een verzoek tot BZT indienen als aan de in de huisregels genoemde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden kunnen niet als limitatief worden gezien. Primair is van belang of naast de eigen belangen van de gedetineerde ook sprake is van contra-indicaties voor BZT. Negatieve gedragingen van de gedetineerde die de orde, rust en veiligheid in de inrichting hebben geschaad of kunnen schaden, dienen te worden meegewogen. De directeur heeft een eigen en discretionaire bevoegdheid om, na het maken van een individuele belangenafweging, het verzoek af te wijzen dan wel toe te kennen. Op grond van artikel 58 en artikel 57, eerste lid, van de Pbw behoeft een afwijzing van een verzoek tot BZT overigens niet op schrift te worden gesteld.

 

Klager heeft een verzoek ingediend om BZT van zijn vriendin te mogen ontvangen. De directeur heeft dit verzoek afgewezen, omdat (destijds) niet was gebleken van een hechte en duurzame band tussen klager en zijn vriendin. De erkenning van de ongeboren vrucht door klager was door omstandigheden nog niet gelukt en verder waren er geen andere stukken aangeleverd waaruit kon worden opgemaakt dat er sprake was van een duurzame en/of bestendige relatie.

 

Bovendien heeft de directeur het feit dat klager zich heeft onttrokken aan de detentie vanuit een ZBBI en het verblijf van klager in het basisregime meegenomen in zijn besluitvorming. Hoewel dit heeft plaatsgevonden in een andere inrichting, kan de directeur dit - mede gelet op het feit dat dit vrij recent voorafgaand aan klagers verzoek heeft plaatsgevonden - meenemen in zijn beslissing.

 

De beroepscommissie komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de directeur afdoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom, na een individuele belangenafweging, het verzoek is afgewezen. Die beslissing acht de beroepscommissie niet onredelijk of onbillijk. Naar het oordeel van de beroepscommissie is evenmin gebleken van een schending van artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 24, vierde lid, van de (overigens niet bindende) EPR. Dat klager (eventueel) voldeed aan de voorwaarden zoals vermeld in de huisregels en dat de beslissing van de directeur in de periode daarna anders is uitgevallen, omdat klager op dat moment wel heeft aangetoond een duurzame relatie met zijn vriendin te onderhouden, doet aan het voorgaande niet af.

 

De beroepscommissie zal dan ook het beroep in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren. De grondslag van de door de beklagcommissie aan de directeur gegeven opdracht een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak komt daarmee te ontvallen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de directeur ten aanzien van de klachten onder a. niet-ontvankelijk in zijn beroep.

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van het beklag onder b. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 28 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, U.P. Burke en mr. A. Jongsma, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
 

secretaris        voorzitter

Naar boven